| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Waarom staan de namiddag-kerken zoo ledig? Wat is de oorzaak van den groeten tegenzin (,) die (dien) vele Protestanten tegen den Heidelbergschen Catechismus toonen? Een Gesprek tusschen drie hervormde Evangeliedienaars. Door O.G. Heldring. Gedrukt voor rekening van den Schrijver. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1841. In kl. 8vo. 36 bl. f: - 25.
Dit kleine boekje is, naar het inzien van Rec., een hoogst bevreemdend, bedroevend, ja ergerlijk verschijnsel in onze dagen en in ons Vaderland. Daar de Schrijver in de laatste jaren op allerlei wijze getracht heeft zijnen naam als zoodanig bekend te maken, en die bekendheid den schadelijken invloed van dit geschriftje ligt zou kunnen bevorderen, acht Rec. zich verpligt, zijne afkeuring van en waarschuwing tegen hetzelve door een overzigt van den inhoud te staven, en alzoo meer ruimte, tijd en aandacht voor zijne beoordeeling te vergen, dan het boekje op zichzelf zou verdienen.
De drie personen, die hier sprekende optreden, worden niet alleen op den omslag, die tevens voor titel dient, ‘Hervormde Evangeliedienaars’ genoemd, maar ook op de eerste bladzijde worden hunne voornamen gespeld en daarachter gevoegd ‘Predikanten.’ Dat is wel eenigzins vreemd, daar het eer aan een komediestukje doet denken, maar het is nogtans geen overbodige voorzorg. Ds. heldring heeft misschien zelf duister gevoeld, dat men uit de redenen zijner sprekers hen bezwaarlijk als Predikanten en nog moeijelijker als dienaren van het Evangelie zou erkennen, en dus teregt zulks vooraf uitdrukkelijk en bij herhaling aangewezen. Eene gehoorde intreepreek geeft al dadelijk een' dezer mannen aanleiding, om over de in den namiddag ledige kerken te klagen. Dit verschijnsel
| |
| |
wordt reeds op de tweede bladzijde ingewikkeld toegekend aan of liever verwisseld met den tegenzin van velen in de Katechismuspreek, en die tegenzin blijft vervolgens het hoofdonderwerp der rede. Zij wordt eerst toegeschreven aan vele Predikanten, die, ‘met den adem van het rationalisme bezield, eenen grooten afkeer van vele vraagstukken hebben.’ Bl. 2. De zoodanigen kunnen dus niet als ‘ondervindingrijke Christenen’ daarover spreken. Geen wonder, want ‘de tijd is nog niet gekomen, dat men op onze Academiën slechts Hoogleeraren kiest, die Christenen zijn, en onze gemeenten slechts Leeraren plaatsen, die wedergeboren zijn.’ (!!!) Bl. 5. Waarom men dat niet doet, erkent Gerlach (de voorname spreker) niet te weten, (zeer naïf!) maar klaagt, dat men thans niet meer vordert van den Predikant, dan ‘een wetenschappelijk, grondig bestudeerd Christendom en eene verklaring van zedelijk gedrag, met de bijvoeging, zoo ver wij weten,’ en verklaart zich een vriend van de onderteekening der Formulieren als overeenkomstig met den Bijbel. Bl. 6. Eene tweede reden van ‘de verachtering der namiddag-godsdienstoefeningen,’ (volgens bl. 6) van ‘de door velen verlorene belangstelling in den Catechismus’ (volgens bl. 7) vindt Gerlach in ‘gebrek aan kennis aan positief Christendom,’ (bl. 7) en klaagt over de treurige gesteldheid, waarin hij bij de ‘huisbezoeking’ zijne gemeenteleden gevonden heeft. ‘Ofschoon de uitmuntendste Leeraren hier elkander opvolgden, en er mannen onder waren, die zelven catechiseer-boekjes in het licht gegeven hebben, zoo kan ik niet ontveinzen, dat ik verreweg (grootelijks) te leur gesteld werd over (door) den wezenlijken toestand der zaak ook bij de geringe verwachting, die ik aangaande mijne gemeente had.’
(!) (Bl. 8.) De reden van die algemeene onkunde vindt hij daarin, dat het onderwijs van de Bijbelsche geschiedenis de stellige geloofsleer heeft vervangen, en dat bij de Examens (der Candidaten of Proponenten) nooit bijzonderlijk ondervraagd wordt over ‘die practische leerstukken, die vooral den weg openen tot stellig geloof, als daar zijn: de aard der bekee- | |
| |
ring, de werking des heiligen geestes, het afsterven van den ouden en opleven (ontwaken) van den nieuwen mensch, de heiligmaking, de volkomene wedergeboorte en wat dies meer zij’! (Bl. 9.) Eene derde reden van den tegenzin in den Katechismus wordt door Egbert, een' der andere sprekers, aangewezen in ‘het zoo zeer veldwinnende beginsel, dat het dan toch eindelijk alles ter (!) nederkomt op deugdbetrachting.’
Tot een proefje van den stijl en redeneertrant, welke de Schrijver zijne zoogenaamde Evangeliedienaars doorgaande laat bezigen, volge hier een gedeelte des gespreks:
‘Herman. Maar vriend, het zij mij vergund hier dan toch eene bedenking te maken. Gij zult mij toch wel toestemmen, dat de leer der verzoening op zich zelve geen mensch kan zalig maken. Ook niet het bloot geloof er aan. Maar wel, hoe wij deze leer aannemen en of wij goed aan haar beantwoorden.
Gerlach. Het is dus in uwe oogen de wijze der aanneming van onze zijde en het goed beantwoorden der verzoening, die u doet denken, dat de weg zij, waardoor de mensch dezelve zich waardig maakt, en behouden wordt?
H. Ongetwijfeld. Het geloofsleven, de dankbaarheid, de liefde is onze verzoening. Christus dood is daar, (!) om ons te verzekeren van Gods liefde, en in ons hart zulke gevoelens op te wekken, als er noodig zijn, om het welgevallen Gods te verwerven.
G. Nu juist, het zijn dan de gevoelens, die gij koestert, volgens uwe stelling, die de redenen uwer zaligheid zijn zullen, niet waar?
H. Juist. Daarom hangt het geheel daarvan af, of ik al dan niet zalig zal worden.
G. Gij hebt dus voornamelijk Gods liefde in Christus te kennen, dewijl deze de oorzaak dier gevoelens is, niet waar?
H. Dit is alles, waar het op ter (!) neder komt.
G. Nu dan vriend! wanneer dit het geval is, wat bekommert gij u dan nog om de leer van 's menschen ellende, om die van de geheele verlorenheid des menschelij- | |
| |
ken geslachts, van de offerhande des kruises, van de wedergeboorte, van den Heiligen Geest, ja van de eeuwige zaligheid of verdoemenis; deze, daar gij u zelven de liefde Gods verwerven of waardig maken moet, zijn nu alle nevenzaken?
H: Zij zijn ook alle minder van belang, en er is nog al wat voor en tegen te zeggen. (!!!)
G. Juist vriend, en dit enkel, omdat gij geene volkomene verzoening, geene geheele regtvaardigmaking in Christus stelt.’
In dien trant gaat het gesprek voort. Het aanvoeren van den 23sten Zondag van den Heidelbergschen Katechismus en de verzekering van Gerlach, dat het oogenblik, waarin iemand tot de daar uitgesprokene overtuiging komt, dat was van zijne wedergeboorte, is dan ook genoeg, om den flaauwen Herman eensklaps tot de belangrijke erkentenis te brengen: ‘Vriend. Gij hebt mij daar een verschil doen zien, dat ik zelf vroeger nimmer zoo juist heb begrepen. Gij hebt regt: de wijze hoe, noch de waardigheid der aanneming zelve doen in dezen tot onze verzoening niets af; want het geloof is slechts het middel en enkele genade de weg. Ik beken het de gedachte van den catechismus is zeer diep en rein.’
Doch Rec. kan alzoo niet voortgaan zonder te uitvoerig te worden. Men moet nogtans het vervolg der redenering over dit punt zelf lezen, om hare ongeloofelijke absurditeit te kunnen gelooven. Wie toch, al zijn hem de dwaze overdrijvingen der typologie niet vreemd, zou kunnen gelooven, dat hier geleerd wordt, ‘dat door het verzoendeksel van de arke des verbonds, in welke de wet lag, en door de engelen Gods, die een geheel met dat deksel uitmaakten en met hunne blikken (oogen) op hetzelve schouwden, als van nieuws (NB.) ons de heilige waarheid geopenbaard wordt, dat de engelen zelfs begeerig waren in het geheim door te zien, waardoor de wet op aarde én heilig én verzoend tevens zijn konde.’ Kan men het gelooven, als men niet zelf het leest, dat een man, wiens taak het is de H. Schrift uit te leggen, schrijven kan: ‘Gij hadt uwe
| |
| |
oogen op het Heilige der Heilige, waar onze Heer eenmaal inging, toen Hij de offerhande Zijns ligehaams volbragt,’ en alzoo beeld en beteekenis der zaak op eene onbegrijpelijke wijze verwarren, als had hij nooit gelezen, wat in hetzelfde hoofdstuk van den brief aan de Hebreën, dat hem voor den geest dwarrelt, (IX:24) te lezen staat: Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, enz. Wie lust heeft, leze de typologische spelingen, die op deze bladzijde verder voorkomen; de buitensporige vergelijking, welke de Schrijver vervolgens bezigt; de toepassing van Psalm CXXVII:2, waar hij de verkeerde maar hem hoogst welkome vertaling: ‘Hij schenkt het, dien Hij lief heeft, in zijnen slaap,’ natuurlijk behoudt, enz. enz., waardoor hij zich den weg baant tot het bijbrengen van de vierde reden van tegenzin in den Katechismus, ‘het ongeloof, namelijk, aan de algeheele verlorenheid des menschelijken geslachts,’ uitgesproken in de bekende stelling, dat de mensch, van God afgevallen, van nature geneigd is God en zijne evenmenschen te haten.
Deze stelling wordt door Gerlach en Egbert, op grond van hunne eigene zielsgesteldheid, als waar erkend; nader bewezen door heenwijzing op de ikheid, als den afgod onzes tijds, en op het vergoden, dat ‘in onze dagen overal de vensters uitschreeuwt.’ Zij doet Gerlach zeggen: ‘hoe in alle wereld’ (een meermalen voorkomende Germanismus van de ergste soort) ‘het mogelijk is, dat zoo vele egoïstische deugdsmannen nog den catechismus kunnen blijven prediken, is mij onbegrijpelijk’! waarop Egbert antwoordt: ‘Mij is het niet vreemd. Zij huldigen den afgod der ikheid. Alle waarheid is onder deze gedachten verzwolgen: zoo ik slechts blijve, verga dan, wat er verga! Zoo ik slechts dezelfde standplaats, hetzelfde voordeel, dezelfde eere genieten moge, dan verzinke het al in een chaos, het is mij goed. Juist dit, dat wij het niet eens weten, dat deze afgod op den troon zit, en hij overal echter te voorschijn treedt, vooral bij hen, die in een kerkgenootschap blijven, hetwelk ganschelijk met hunne
| |
| |
denkwijze strijdt, bewijst mij te meer, dat hij de eigenlijke vorst en vader dezer wereld geworden is.’ Bl. 19.
Op bl. 21 vinden wij eene resumtie van het gesprokene in deze woorden:
‘Egbert. Vier dingen, vriend! beschouwden wij dus als oorzaken van de ledige namiddag-kerken; vier dingen staan den mensch ook in den weg, dat hij in den zone Gods niet gelooft.
1. Zijne hoogheid. 2. Zijne onverschilligheid. 3. Dit, dat het kruis kennis der zonde eischt. 4. Dit, dat het kruis zelfverloochening vordert.
Ik meen deze vier dingen ook wel aangaande den tegenzin van zoo velen tegen den catechismus te mogen opnoemen, als oorzaak, dat dit boekske bij velen zoo weinig in tel is.’
Deze vier dingen worden vervolgens nog eens nader aangewezen, en daaraan wordt verbonden eene lofrede op de voorstelling des Evangelies zoo als die in den Katechismus voorkomt; eene lofrede meestal bij wijze van exclamatie en korte magtspreuken, die ten slotte Gerlach tot de uitroeping vervoert: (bl. 29.) ‘Dan zeg vrij: gij ledige namiddag-kerken, zijt ledig geworden, omdat eene leer zoo zwaar voor vleesch en bloed u daar verkondigd wordt,’ enz. (NB. u, kerken!!!) en hem tot het besluit brengt: ‘Ja mijn vriend, zeer sterk getuigen onze ledige namiddag-kerken tegen den geest van het Protestantisme onzer dagen,’ enz. (Bl. 31.)
Ds. heldring is echter de man niet, om alleen bij klagten zich te bepalen. Hij wil ook trachten ‘te herstellen, wat zoo zeer verloren geraakt is.’ Schoon hij erkent, dat ‘het moeijelijk, ongeloofelijk moeijelijk zijn zal, om het volk terug te voeren tot gindsche’ (een zeer geliefkoosd woord bij dezen Schrijver) ‘zielsstemming, zoo noodig om de namiddag-godsdienstoefeningen met lust bij te wonen,’ geeft hij door Gerlach echter eenige middelen op, die hem ‘voorkomen in dezen het doelmatigste te zamen te werken.’ Zij zijn:
| |
| |
‘I. De huisbezoeking.’ Daarbij moet de Predikant ‘moedig en vast doorvragen en niemand ontzien, tot men de menschen zelven overtuigd heeft, wij weten niets of althans zeer weinig; hun dan de hoofdwaarheden mededeelen, in korte steeds wederkeerende woorden, het liefst in de taal van den catechismus.’ (!!!)
‘II. De ledematen-catechizatiën, en wel deze geheel toegewijd aan onderwijs in de waarheden van den catechismus en wel naar aanleiding van denzelven.’
‘III. De afschaffing op de gewone catechisatiën van alle leerboekjes over de positieve waarheden, en in plaats van die het gebruik van het kort begrip en voor meer gevorderden den catechismus zelven.’ (!!!)
Bij het bespreken van dit punt wordt tevens aangeduid, hoewel niet uitdrukkelijk gevorderd, dat ook in de scholen de Katechismus weer moet ingevoerd. Immers Gerlach zegt: ‘Eenmaal voorzag het Schoolonderwijs hierin (in de kennis namelijk van den Katechismus.) - Dat is vervallen. - Sedert de invoering van het nieuwe onderwijs is het anders geworden. Sedert dien tijd is de namiddag-godsdienst minder en minder bezocht. Zoo is het. Wie weet of het niet nu juist is, dat de tijd is gekomen, waarin ook dat veranderen zal? Wij wenschen het zeer!’
‘IV. Maar o, hoe gaarne zagen wij het ten vierde, dat de zoo groote vrijheid ons thans bij het onderteekenen der formulieren vergund, meer beperkt werd. Dan zou althans het volgende geslacht zich meer eigenlijk moeten toeleggen op de regte kennis van onze formulieren en lithurgische (liturgische) schriften. Dan zouden velen of terugdeinzen voor eene leer, die zij niet aannemen konden, of zich geheel met dezelve vereenigen. Dan ware onze kerk wederom eene kerk!’ Na het ‘aanstippen van deze gedachte’ eindigt de spreker zijn ‘vertoog’ (NB. den man heeft vergeten, dat hij een gesprek heet te voeren) met den wensch, dat ‘menigeen in hetzelve, datgene moge vinden, wat hen met mij beweegt dien weg
| |
| |
in te slaan, die voor het Koningrijk der hemelen ook onder den vorm van het Protestantisme het nuttigste is.’
Waarschijnlijk zal hier de lezer zich met den Rec. verheugen, aan het einde van het overzigt gekomen te zijn; maar hij zal dan toch tevens erkennen, dat Rec. dit verdrietige werk zich diende te getroosten, wilde hij niet, bij eene bloote vermelding van sommige punten en eene ongemotiveerde beoordeeling, van partijdigheid en onwaarheid verdacht worden. Wie toch zou den onbekenden Recensent alleen op diens woord gelooven, wanneer hij alleen gezegd had, dat de Schrijver duidelijk toont volstrekt onbevoegd te zijn om voor het publiek de pen te voeren, daar helderheid en juistheid van gedachten, kennis zelfs van spelling, taal en stijl hem ontbreken. Immers is Ds. heldring in de laatste jaren zoo vaak als Schrijver opgetreden, en heeft hij getracht als Volksvriend, als Oudheidkundige, als Dichter, Belletrist, Humorist zich te doen kennen! Immers prijkt zijn naam in Jaarboekjes en Almanakken en voor werken van smaak! Het is zoo, lezer! maar Rec. verwijst u nu alleen naar de aangevoerde staaltjes van 's mans schrijfwijze, wel verzekerd, dat ieder bevoegd beoordeelaar overal tastbare blijken van verregaande onbedrevenheid in taal en stijl zal vinden, en met hem zal erkennen, dat' men met de aanwijzing en verbetering derzelven bladzijden zou kunnen vullen. - ‘Maar zulk een man kan immers in deze niet onkundig zijn! Dat zal aan overhaasting, aan achteloosheid moeten toegeschreven worden!’ - Dan zou de man eene onvergefelijke minachting voor zijne lezers aan den dag leggen en een niet minder hoog gevoelen omtrent zichzelven en het gewigt zijner denkbeelden. Doch neen, Rec. durft het vrijmoedig beweren en staande houden: een man, die helder en juist denkt, die onze taal, de beteekenis en kracht harer woorden kent, en eenig denkbeeld heeft van geregelde constructie en duidelijken stijl, hij kan niet alzoo schrijven, al ware hij ook door slaap bedwelmd of door de uiterste haast geperst. Hoe het daarmede bestaanbaar is, dat
Ds. heldring tot de
| |
| |
Schrijvers van den dag behoort, laat Rec. aan het publiek ter verklaring over. Misschien zouden zijne vrienden, de Redacteurs der Almanakken, tot welke hij bijdragen levert, of de corrector zijner drukproeven, ook hier, gelijk helaas! zoo dikwijls, iets ter oplossing van dit raadsel kunnen bijdragen.
Het bovenstaand overzigt maakt, naar het inzien van Rec., het geven van eene beoordeeling overbodig. Wie toch ontdekt niet al dadelijk, dat de man over het verband der beide zaken, die hij behandelen wil, niet behoorlijk heeft nagedacht? Immers zou hij, bij eenig nadenken, terstond hebben opgemerkt, dat de tegenzin tegen den Katechismus niet de eenige reden zijn kan van de trage opkomst der gemeente tot de bijeenkomsten in den namiddag, dewijl datzelfde verschijnsel ook op te merken is bij de Lutherschen, waar over den Katechismus niet gepreekt wordt, en het bezoek der kerken van alle gezindten ook bij de avondgodsdienstoefeningen in het algemeen treurig afsteekt bij dat van den morgen. Neen, voor dit verschijnsel bestaan andere, althans meerdere redenen, wier onderzoek en aanwijzing niet onbelangrijk zijn zou, doch hier van Rec. niet kunnen verwacht worden. Doch het is blijkbaar de liefde voor den Heidelbergschen Katechismus en het verdriet over deszelfs minachting, die Ds. heldring geheel hebben bevangen, zijn oordeel verbijsteren, en hem de liefde doen vergeten, indien niet verliezen. Immers hij moet of verbijsterd en bevangen, of bekrompen en dom, of hatelijk en listig zijn, die zijne lezers wil doen gelooven, dat er geen midden bestaat tusschen het onbepaald geloof in den Katechismus en tusschen dat onbijbelsche rationalismus, hetwelk, zoo als hij zegt, van alles zwijgt, behalve van God, deugd en onsterfelijkheid, en alleen door eigene kracht en verdienste zalig meent te worden - of die beweren durft, dat voor hem, die gelooft, dat de dood van Christus ons van Gods liefde verzekert en door wederliefde en dankbaarheid ons met God verzoent, en vatbaar maakt voor het genot van de zaligheid; voor hem, zeg ik, ‘de leer van den H. Geest, van de eeuwige
| |
| |
zaligheid of verdoemenis min belangrijke nevenzaken zijn, waartegen nog al wat is te zeggen.’ (Bl. 11.)
Moge het echter onzeker zijn, waaraan het voordragen van zulke schandelijke leugens zij toe te schrijven: het gebruik van de bijbelplaatsen, in dit boekje bijgebragt, stelt het buiten twijfel, dat de Schrijver nog wel ‘op hetzelfde standpunt staat, waarop de vaderen stonden,’ en geenerlei deel heeft aan de ‘exegetische vorderingen,’ van welke hij bl. 21 schimpend gewag maakt.
Even gereedelijk zal ook ieder 's mans bevangenheid en voorbeeldelooze ingenomenheid met den Katechismus erkennen in de middelen, die hij aanprijst, om deszelfs gezonken invloed te herstellen. Laat zich eene meer onbeschaamde vergoding van menschenwerk, eene meer volkomene terzijdestelling van de H. Schrift zelfs denken, dan daar gevonden wordt? En die man durft op het vergoden schelden, en herhaaldelijk van ‘den geest van het Protestantismus’ spreken! Kent hij dan Artikel 7 van de Geloofsbelijdenis niet? Of durft hij dat alleen van zijne onbepaald geloovige aanneming der Formulieren uitzonderen?
Allermeest duidelijk echter zal ieder nadenkende in dit boekje de bedroevende blijken zien van des Schrijvers eigenwaan, hoogmoed en liefdeloosheid. Onverbloemd toch wordt hier alleen hij als Christen erkend, die in denkwijze met den Katechismus, dat is met den Schrijver overeenstemt (zie bl. 5, 17, 12); terwijl zij, die van dezelve verschillen, en nogtans het leeraarsambt in de hervormde kerk blijven bekleeden, als de overgegevenste, laaghartigste egoïsten worden gebrandmerkt, bl. 19, en de ondergang van de beste gemeenten aan hen wordt geweten, bl. 13; gelijk dan ook dat verschil van denkwijze doorgaande en stellig aan zedelijk slechte oorzaken wordt toegeschreven, bl. 21 en verv.
Rec. behoort niet tot de zoo bitter en liefdeloos geschandvlekte ambtsbroeders van Ds. heldring. Het is dus geene persoonlijke grieve, die zijne diepe verontwaardiging gaande maakte. Maar wie, dien het Bijbelsch Christendom ter harte gaat, kan koel blijven bij zoodanig
| |
| |
ijveren voor een kerkelijk leerstellig Christendom, bij zoo onbepaalde aanprijzing van een onderwijsboek, dat, bij het onmiskenbaar goede, dat er in gevonden wordt, en bij alle geschiktheid voor het doel, waartoe het moest dienen, toch naar inhoud en vorm veelzins de kleur draagt van den tijd, waarin het geschreven is? Wie wordt niet geërgerd bij het zien van zoo verregaande onkunde, aan overmoedige stoutheid gepaard, bij het schendig lasteren van zoo vele eer- en achtingwaardige mannen? bij zulk een onbedacht en verderfelijk zaaijen van onrust in de gemeente van Christus den Heer?
Hoe ligt ware het, de door heldring zoo onhandig gebruikte wapenen tegen hemzelven te keeren, en, door hem te behandelen gelijk hij anderen behandeld heeft, hem, zoo niet in een verachtelijk, althans in een bespottelijk licht te stellen! Doch wij willen bedenken, dat hij niet geweten heeft wat hij deed, en hem alleen raden, om voortaan eerst na te denken, eer hij weer tot schrijven zich zet; maar bovenal, om, zoo hij tot zijne stichting nog iets anders dan den Katechismus leest, en nog soms het Evangelie, waarvan hij de dienaar zich noemt, inziet, dan toch vooral zijn oog te slaan op de Apostolische woorden Romeinen XIV:4, 10, 22.
|
|