Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Boekbeschouwing.Leerredenen door H.J. Spijker, Theol. Doct. en Predikant te Amsterdam. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1840. In gr. 8vo. XXIV en 384 bl. f 3-60.Zoo treedt er nu uit onze Hoofdstad een nieuwe Held op het veld der Kanselwelsprekendheid openlijk op, gelijk wij er onlangs een' uit onze Hofstad zagen verschijnen. (Moll, in zijne Merkwaardigheden uit de Geschiedenis van jeremia in Leerredenen.Ga naar voetnoot(*)) Wel nu, dat zien wij gaarne: daar onze Nestor van der palm tot zijne rust ingegaan is, en onze nog levende Veteranen, dermout, van hengel en anderen, zich genoegzaam alleen tot hunne standplaats schijnen te bepalen, ofschoon wij het zeer wenschelijk zouden achten, dat zij hunne plegtige stem nog eens verder lieten hooren; zoo is het nuttig en een gunstig teeken des tijds, dat Mannen in de beste kracht huns levens (want aan jonge Redenaars zouden wij nog meer zelfs, dan aan jonge Dichters, het nonum prematur in annum, et quod excurrit, zeer ernstig aanbevelen) met waardigheid optreden, en ter bevordering van het ware, schoone en goede in de Christelijke welsprekendheid, en alzoo ook voor de belangen van het Godsrijk der waarheid, deugd en zaligheid, hunne stem verder doen klinken, dan de grootere of kleinere kring reikt, waarmede de Voorzienigheid hen het naast omringd heeft. Het verblijdt ons derhalve, den Eerw. spijker onder de zoodanigen te mogen tellen, en den roem van een voortreffelijk Prediker, die hem van Dordrecht naar Amsterdam vooruitging, door de uitgave van Leerredenen bevestigd te zien. Goed vastgehoudene eenheid van plan, met de noodige verscheidenheid wel uitgewerkt; eenvoudige, zonder veel omslag duidelijke Bijbeluitlegging; practische strekking en hartelijke | |
[pagina 182]
| |
ernst, in alles zigtbaar; vrijmoedige liberaliteit en populariteit; een levendige, doorgaans gemakkelijk onderhoudende, ofschoon wel eens door wat al te veel korte volzinnen en vermenigvuldigde sluitpunten afgebroken stijl; ziet daar zoo eenige eigenschappen, waardoor deze Leerredenen zich over het geheel zeer gunstig kenmerken! Een kort overzigt van dezelve, met bescheidene uiting des oordeels daarover, zij hiervan ten bewijze! Van de twaalf Leerredenen, die dezen bundel uitmaken, zijn zes of zeven stukken van tijdelijke en plaatselijke gelegenheid; namelijk de vier eerste, de twee laatste, en eenigermate ook de zevende. Dit is wel eenigzins jammer, omdat het misschien, op het eerste aanzien, minder algemeen tot de lezing aantrekken zal; maar Recensent durft nogtans over 't geheel van dezelve verzekeren, dat zij genoeg altijd en overal belangrijks bevatten, om naar stof en vorm allezins lezenswaardig te blijven. Men oordeele uit de volgende beschouwing. Bij het vergelijken van den tekst der eerste Leerrede, Gen. XXVIII:20, 21, met derzelver onderwerp, zal men terstond begrijpen, dat de eerste slechts van verre aanleiding is, om, in 1836, gedachtenisviering te houden van Dordrechts verlossing in 1813; maar de toenmalige gevaren, waaruit men verlost was, en de godsdienstig dankbare stemming, waarin men toen verkeerd had, te herinneren, is het eenvoudige en goede doel, dat bij elk punt wèl op het oog gehouden wordt; en met eene korte en zeer gematigde vermaning tot nadenken, wat er van die stemming geworden zij, wordt het geheel besloten. De titel der tweede Leerrede, die tijdens de Cholera, in 1832, uitgesproken is, luidt, naar den tekst, Eph. V:14a: ‘Ontwaak, gij, die slaapt!’ wel wat te algemeen, opwekking tot waakzame en ijverige godsvrucht, en die twee eigenschappen der godsvrucht hadden in het stuk zelf misschien nog wat onderscheidener mogen aangewezen zijn; maar anders is het thema goed toegepast op de toenmalige omstandigheid, als wekstem tot zulke godsvrucht; waarna bij het hooge gewigt dier opwekking, als noodig, weldadig | |
[pagina 183]
| |
en verpligtend bepaald, en dit een en ander zeer doelmatig en zonder overdrijving (waartoe men bij zulke gelegenheden wel eens vervalt) uitgewerkt wordt. In dezelfde omstandigheid, ten volgenden jare, is de derde Leerrede gehouden, handelende, naar 2 Cor. V:7, over den wandel des Christens op aarde door geloof. Gepast naar tijd en stof wordt de inleiding genomen uit de behoefte aan de hoop des beteren levens. Na korte verklaring van den tekst, wordt eerst in 't algemeen ontwikkeld en met voorbeelden gestaafd, dat wij in dit leven van alle bovenzinnelijke en godsdienstige waarheid geen aanschouwelijke kennis, maar alleen het geloof bezitten; en daarna wordt de invloed aangetoond, welken dit denkbeeld in de toenmalige tijdsomstandigheden hebben moest, namelijk 1. ‘eerbiediglijk en bescheiden over Gods bezoeking en derzelver oogmerken oordeelen;’ 2. ‘aan hetgene, dat God ons oplegt, ons gewillig onderwerpen;’ 3. ‘de toekomst zonder angstigen schrik tegengaan;’ 4. ‘voor den hemel trachten gevormd te worden.’ Reeds uit deze korte opgave van den inhoud ziet men, dat ook deze Leerrede zich bij al haren ernst door hare bedaardheid aanbeveelt, juist hierdoor voor haren tijd zeer geschikt was, en in soortgelijke omstandigheid met vrucht kan gelezen worden. Gelijk het thema der vierde Leerrede, het scheppingslied in den hemel, volgens Openb. IV:10, 11, door zijne ongewoonheid de aandacht tot zich trekt, zoo ziet men ook met zekere bevreemding nieuwsgierig uit, hoe dit onderwerp, volgens de inleiding, gebruikt zal worden tot eene voorbereiding voor het Kersfeest. - In het eerste deel tracht spijker zijne hoorders in te leiden tot ‘de kennis van het tafereel, waarin de eeuwige Schepper wordt voorgesteld, als het waardige voorwerp van den lof des hemels.’ - In het tweede deel spreekt hij over ‘de magt, de wijsheid en de liefde des Scheppers, als de regtmatige gronden van den lof der hemelbewoners;’ doch het hier aangevoerde is eigenlijk meer de stof, die de aardebewoners hiertoe hebben; en inderdaad van het eer- | |
[pagina 184]
| |
ste, hoe waar ook, is in bijzonderheden niet veel te zeggen; althans het gestelde, bl. 86, 89, 97: ‘Het getal van Gods levende en redelijke schepselen, voor ons niet te berekenen, is hun bekend; - iedere stoffelijke en geestelijke kracht kennen zij in haren eigenlijken aard; - zij overzien het geheel der schepping in zijnen zamenhang; - al het hemelsche zal bovenzinnelijk wezen,’ komt Rec. overdreven en ongegrond voor; maar hij vereenigt zich nogtans gaarne met de aldaar gedane waarschuwing tegen het al te zinnelijk overbrengen van het aardsche op het hemelsche. - In het derde deel wekt de Spreker op tot navolging van den lof der hemellingen, door eerbied, vertrouwen en liefde, geopenbaard in den wandel. Hoe goed ook op zichzelf, onderscheidt het zich nogtans niet door bijzondere betrekking op het thema; en men zou hier ook meer van de aangekondigde voorbereiding voor het Kersfeest verwacht hebben. Onder de meer algemeene Gelegenheidsleerredenen behoort de voorlaatste, die, naar aanleiding van Hand. V:38, 39, handelt over de altijd zegevierende kracht der waarheid, en gehouden is ter gedachtenisviering der Kerkhervorming. Na eene vrij uitgebreide inleiding over den tekst, wordt I. verklaard, wat door die kracht te verstaan is; II. worden de gronden van ons geloof aan dezelve aangewezen; III. wordt zij in de geschiedenis van het Christendom aanschouwelijk voorgesteld; IV. worden uit die beschouwing eenige leeringen en vermaningen afgeleid. - Zonder te kort te doen aan de voortreffelijke bewerking van dit een en ander, wil Rec. echter in bedenking geven, of het met tekst en eenheid niet overeenkomstiger zoude geweest zijn, alleen te handelen over de kracht der Evangelische waarheid: nu is het te vol, en het eerste stuk, gedeeltelijk ook het tweede, te afgetrokken. De twee laatste stukken, daarentegen, zijn in dit opzigt beter: daarin wordt ook gepaste melding van de Kerkhervorming gemaakt; en in het vierde aangespoord ‘tot dankbaarheid voor het bezit der waarheid, tot blijde verwachting van hare zegepraal, tot verdraagzaamheid omtrent dwalen- | |
[pagina 185]
| |
den, tot ijver voor de waarheid, en tot gehoorzame onderwerping aan hare kracht.’ De laatste Leerrede is wederom een geheel bijzonder gelegenheidsstuk, namelijk de Afscheidsrede van den Heer spijker van zijne Dordrechtsche Gemeente, naar aanleiding van Phil. I:27, zijne laatste vermaning aan haar zijnde tot eenen Christelijken wandel, en als zoodanig voor haar gewis zeer belangrijk; maar ook de genen, die daarbij geen plaatselijk en persoonlijk belang hebben, zullen, zoo zij prijs stellen op Christelijke en hartelijke welsprekendheid, deze rede met groot genoegen lezen, als zeer gepast naar het oogmerk ingerigt, hoog ernstig, uit het hart tot het hart, met aandoening, zonder overdreven te zijn, treffend gesproken. De zevende Leerrede, over Hand. IX:36-42, of dorkas, een voorbeeld van Christelijke weldadigheid, kan men naauwelijks als gelegenheidsrede aanmerken: zij heeft wel, volgens de Voorrede, ‘in de oprigting van eene weldadige instelling van dien naam te Dordrecht hare eerste aanleiding gehad’; maar zij is in haren inhoud zelven zoo algemeen, dat zij overal nuttig kan zijn. Het is eene zachte, kalme, naar het onderwerp over 't geheel geschikte preek: het voorbeeld van dorkas wordt in het tweede en derde stuk zeer goed gebruikt, om daarop terstond de opwekkingen en vermaningen tot weldoen te gronden. - Bij deze Leerrede viel het Rec. bijzonder in het oog, wat hij ook in andere aantrof, dat de overgangen van het eene deel of onderdeel tot het andere wel eens wat abrupt zijn, of eigenlijk, dat spijker zich daarom niet veel bekommert. Men kan het zekerlijk ook hierin door het tegengestelde al te kunstig en hierdoor gedwongen maken; maar, met verstand aangewend, schijnt eene zachte zamenbinding der deelen tot versterking van den band der eenheid, die allen omstrengelen moet, en tot het geleidelijk volgen van de aandacht des hoorders, niet verwerpelijk. - Zoo is het ook met de, hier en elders bij spijker voorkomende, korte, niet genoeg zamenhangende volzinnen, die in schijn nog vermeerderd worden, doordat de | |
[pagina 186]
| |
Schrijver zeer dikwijls een sluitteeken zet, waar een heel of half lidteeken voldoende zou zijn. Zeer lange perioden kunnen vermoeijen; maar daarom zijn zij niet onbepaald te verwerpen; indien zij maar goed ingedeeld zijn, kunnen zij somtijds zeer goede uitwerking doen: zeer korte perioden, nu en dan eens met verstand en mate gebruikt, kunnen eene gepaste levendigheid aan de stijl geven; maar, te veel en te dikwijls gebezigd, vermoeijen zij niet minder, en verbreken de kracht van den geheelen indruk, gelijk het Rec. in deze Leerredenen wel eens alzoo is voorgekomen. Onder de stukken, die in geene bijzondere omstandigheid hunne aanleiding schijnen gehad te hebben, vinden wij hier vooreerst de vijfde Leerrede, naar aanleiding van dan. V:27, het oordeel van God over de daden der menschen voorstellende, zoo als het ons openbaar wordt door ons geweten, door Gods Woord, en door het jongste gerigt. Eene treffend ernstige preek, die door eene korte toespraak ter waarschuwing, vermaning en bemoediging besloten wordt. In de zesde Leerrede handelt spijker, volgens marc. XIII:37, over de waakzaamheid van den Christen, waarvan hij, na verklaring van het voorschrift in den tekst, de vereischten en de drangredenen aanwijst en zeer goed ontwikkelt. Welligt hadden de twee eerste stukken voegzaam kunnen vereenigd worden, want de tekst behoefde geen lange verklaring; spijker weet ook anders doorgaans kort en goed uit te leggen; en het in het tweede deel ‘nader doen kennen’ van de hoofdzaak, die in het eerste deel reeds behandeld is, deze onlogische handgreep, waarvan velen zich bedienen, vindt men anders bij hem te regt niet. - Voor het overige wordt, door achter elk der aangewezene punten eene korte toepasselijke vermaning te voegen, de aandacht gaande gehouden en het practische nut bevorderd. De achtste Leerrede, die phil. I:21-24 ten tekst heeft, begint met eene droog historische verklaring van denzelven, welke men bij deze woorden, waarin zoo veel | |
[pagina 187]
| |
gavoel spreekt, zoo niet verwacht zou hebben. - Het onderwerp is, het verlangen des Christens naar den dood: doch indien het waar is, gelijk Rec. met spijker (bl. 207) gelooft, ‘dat de Apostel niet zoo zeer het sterven in het algemeen, als wel meer bepaaldelijk den marteldood, dien hij voor zich verwachtte,’ [of althans mogelijk ‘achtte] ‘heeft op het oog gehad,’ dan kunnen, meent Rec., ‘de woorden, die paulus bezigt,’ niet ‘algemeen zijn, en’ niet onbepaald ‘toepasselijk op het sterven van iederen waren Christen,’ omdat de toestanden te zeer van elkander verschillen; en hij zou dus niet onbepaald durven zeggen, ‘dat de Christen naar den dood verlangen mag.’ - ‘Wij zijn gewoon,’ zegt spijker, bl. 226, 227, ‘het tegenwoordige leven met eene reis door eene woestijn te vergelijken’; en wat hij er verder te regt bijvoegt, dient, om die wijze van beschouwing zeer te matigen; maar hij had er ook wel mogen bijvoegen, dat de Bijbel ons daarin niet voorgaat, zoo min als het door de gezonde rede gebillijkt wordt; en hier of daar had het ongepaste of althans overdrevene, dat er in het verlangen naar den dood zijn kan, b.v. onder verdriet en lijden, wel mogen aangewezen worden. - Voor het overige is het eene goede, stichtelijke preek, die met eene verrassende wending, genomen uit het oogenblik van scheiding der Christelijke vergadering, eindigt, om hierdoor tot ernstig behartigen van het gehoorde plegtig op te wekken. Uit den tekst, marc. VI:17-29, doet de inleiding der negende Leerrede al aanstonds, als ex abrupto, het thema op deze wijze kennen: ‘Indien ik, M.H.! boven dit gedeelte der Bijbelsche geschiedenis een opschrift plaatsen moest, hetwelk den zedekundigen inhoud daarvan aanduidde, ik zou er boven schrijven: de heerschappij der zonde’; en dit wordt met eene korte aanwijzing daaruit duidelijk voorgesteld. Na vervolgens in het eerste deel ‘de geschiedkundige bijzonderheden van den tekst herinnerd’ te hebben, wordt in het tweede ‘de heerschappij der zonde in de handelingen en de lotgevallen van de hier vermelde personen’ beschouwd, en wel op deze zeer ge- | |
[pagina 188]
| |
paste wijze, in salome, ‘dat de zonde ieder onbewaakt hart inneemt, om in hetzelve hare heerschappij te vestigen’; in herodes, ‘dat zij iederen onstandvastigen strijder overwint, en hem maakt tot haren slaaf’; in herodias, ‘dat zij hare ijverigste dienaars verlaagt tot hare bondgenooten, [zou het niet beter zijn “werktuigen”?] om haar gebied uit te breiden’; in joannes den Dooper en zijne leerlingen, ‘dat zij in hare moedige tegenstanders de bestrijding van hare heerschappij met lijden en rouw vergeldt.’ - Het begin van het eerste onderdeel, dat onverwacht, maar gepast en treffend, dus aanvangt, sta hier tot eene proeve van den stijl: ‘Wie het gewigt der verschillende leeftijden kent, zal niet zonder belangstelling den jongeling en de jonge dochter in het tijdperk van ontwikkeling en bloei gadeslaan. De onbedorven mensch is het schoonst in de jaren der jongelingschap. Geene droevige ervaring heeft hem dan nog terughoudende, verdrietelijk of bekommerd gemaakt. Het opene gelaat is de spiegel der ziel. Het reine menschelijke gevoel teekent zich in zijne oogen. Hij gelooft, acht en vertrouwt allen. Wat hem omringt, draagt nog de rozenkleur van het Paradijs. Vol van onschuld en vol van hoop treedt hij de wezenlijke wereld in. - ‘Wel u, jongelingen en jonge dochters! als de trekken van dit beeld in u niet worden gemist. Gij smaakt dan eene levensvreugde, waarvan de herinnering uwen ouderdom nog vervrolijken kan. Geniet dit goede des levens! Want het gaat haastelijk voorbij, en eens voorbijgegaan, keert het nimmer zoo rein en onvermengd weder. Wij willen uwe levensvreugde niet verstoren vóór den tijd. Maar wij willen u de jammeren van een schuldig leven besparen. Daarom vermanen wij u, leert de gevaren der zonde kennen! Bewaart uw hart, boven al wat te bewaren is! Geeft u niet zorgeloos aan de ingevingen der zinnelijkheid of de verleidingen der wereld over! Want ieder onbewaakt hart wordt door de zonde ingenomen. Zij vestigt in hetzelve hare heerschappij.’ - ‘Vertegenwoordigt u nog eens de jeugdige salome, op het feestmaal van | |
[pagina 189]
| |
herodes! Zij is bevallig en sierlijk getooid. Maar het is de tooi der onschuld niet. Zij munt uit in de kunst, om door haren dans te behagen. Zij is de schrandere leerlinge van hare booze moeder. Van haar heeft zij geleerd, onder het gedruisch der zinnelijke vermaken, anderen te ontgloeijen, zelve koud te blijven; en op list en voordeel bedacht te zijn. Zoo is zij ingewijd in de geheimen der verleiding. Ook heeft zij in de school harer moeder geleerd, zonder blozen eens menschen hoofd op eene (n) schotel te vragen, en die (n) schotel aan te nemen, als een haar waardig geschenk. - Neen! salome is in al haren vorstelijken tooi niet bevallig. Hoort het, jeugdige menschen! Zonder braafheid en onschuld is zij niet bevallig. Hare booze ziel verraadt zich voor iederen verstandigen en braven, en kan zich niet verbergen. De mond, die zoo schaamtelooze taal spreekt, kan niet fraai wezen. De hand, waar het bloed aan kleeft, kan niet bevallig zijn.’ - Op diezelfde practische wijze zou men het tweede en derde punt gaarne behandeld gezien hebben; doch daar bepaalt zich de Redenaar alleen tot de personen der geschiedenis, ofschoon er anders in dezelve stof genoeg was tot dergelijke nuttige aanwending. Mogelijk hadden zelfs de zeer ernstige en gepaste vermaningen, om de heerschappij der zonde in onszelven en anderen te weêrstaan, die in het derde stuk gegeven, en vooral tot jonge lieden treffend gerigt worden, in het tweede nevens de andere kunnen opgenomen zijn: doch, hoe men hierover ook denke, het geheel is een voortreffelijk stuk, dat zijne plaats met groote eere beslaat. In de Leerrede eindelijk, die ons overblijft te vermelden, de tiende in dezen bundel, wordt de Christelijke kennis van Gods zedelijke reinheid, volgens 1 joan. 1:5-10, beschouwd, en wel eerst derzelver voorwerp, aard en gronden van zekerheid; ten tweede derzelver invloed op de inwendige heiliging des menschen, en ten derde de onmisbare gemoedsgesteldheid, zonder welke die kennis haren heiligenden invloed op ons niet oefenen kan. - Rec. geeft hierbij in bedenking, of de twee laatste | |
[pagina 190]
| |
stukken niet te veel in elkander loopen; want indien de invloed dier kennis op den mensch inwendige heiliging is, dan is dit immers met andere woorden op zijne gemoedsgesteldheid; en wat is dan nog weder eene gemoedsgesteldheid, zonder welke zij dien invloed niet hebben kan? De woorden, vs. 7: Het bloed van Jezus Christus, zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonde, waarmede hier de behandeling van het tweede stuk begonnen wordt, hangen immers even zeer, als de naastvorige: Dan hebben wij gemeenschap met elkander, van de voorafgaande voorwaarde af: Indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is. De middelste woorden brengt spijker tot de vereeniging der menschen met God; maar zou het, vergeleken vs. 3, niet zijn, die der Christenen met elkander? - (In welken zin spijker het meent, wanneer hij bl. 302 zegt: ‘Wanneer wij gewoon zijn, het zedelijke kwaad, dat in de menschen is, te aanschouwen, te beoordeelen, te ontleden, worden wij ligtelijk, zoo wij niet op onze hoede zijn, door hetzelve verontreinigd. De Regter, de Geneesmeester, de Godsdienstleeraar mogen hier mijne getuigen zijn,’ - is Rec. niet duidelijk: loopt de Regter gevaar van misdadig te worden, doordat hij de misdaden onderzoekt en daarover vonnist; de Geneesheer, doordat hij somtijds de gevolgen van der menschen zedelijke dwaasheid wegnemen moet; de Godsdienstleeraar, doordat hij op de heerschende ondeugden en gebreken let en ze zoekt te verbeteren??) - Deze kleine aanmerkingen beletten echter niet, dat men hier wederom eene zeer nuttige preek vindt, waarin vooral de drie bijzonderheden van het tweede deel aandacht en behartiging verdienen, namelijk: 1. ‘De kennis van Gods zedelijke reinheid doet ons de zonde verfoeijen, als die ons aan God ongelijkvormig maakt. 2. Zij doet ons naar inwendige reinheid streven, als die ons voor de gemeenschap met God geschikt doet zijn. 3. Zij deelt iets van de zedelijke reinheid, die in God is, aan onzen geest mede.’ - Nog ééne opmerking ten slotte! Deze Leerrede wordt met eene vermaning in dergelijken vorm, als boven bij de achtste vermeld is, besloten; en | |
[pagina 191]
| |
het slot der twaalfde heeft er insgelijks iets van. Met de herhaling van zulke in het oog vallende plaatsen moet men, meent Rec., uiterst spaarzaam zijn, zoo zij niet al hare kracht zullen verliezen: de eerste reis verrassen en treffen zij, althans indien zij goed aangebragt zijn; maar, te dikwijls herhaald, worden het al spoedig loci communes van den Redenaar; ja men bemerkt aldra, dat zij niet altijd gelukkig en natuurlijk aangevoerd, maar gezocht worden, zoo men hem zelfs al niet verdenkt, dat het coups d'éclat zijn, waarmede hij schitteren wil; en hoewel Rec. het laatste hier geenszins beweren of zelfs vermoeden wil, zoo schijnt het hem echter toe, dat genoemde wending in de achtste en tiende Leerrede niet zoo ongezocht en eigenaardig, als in de twaalfde, gebezigd is. De nieuwheid en belangrijkheid der Leerredenen van een' voor het eerst voor het groote Publiek opgetreden Kanselredenaar heeft ons langer, dan gewoonlijk, bij dezelve doen stilstaan. Moge onze aankondiging, met de mededeeling onzer gedachten daarover, strekken, om dezelve in hare waarde te doen kennen en aan te prijzen, en om aan de voortreffelijke gaven van haren Steller hulde te doen, met den wensch, dat hij daardoor tot volmaking der heilige Welsprekendheid in ons Vaderland, en bovenal tot bereiking van haar verheven en edel oogmerk, het zijne mildelijk bijdrage! |
|