Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVijfentwintig jaren, een Lied in 1840, door Mr. Isaac da Costa; voorgelezen in de openbare vergadering van de tweede klasse des Koninklijk-Nederlandschen-Instituuts van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten, op den 16 Nov. van dat jaar. Te Amsterdam, bij D. Groebe. 1840. In gr. 8vo. 36 bl. f : - 60.Jaren lang zijn er verloopen, zonder dat de Heer da costa ons eenige proeve van belang gegeven heeft, dat het heerlijke dichtertalent, hem geschonken, door hem nog werd gebruikt. Enkele kleinere stukjes, door toon en strekking weinig geschikt om de algemeene belangstelling op te wekken, bewezen van tijd tot tijd, dat hij de lier niet geheel aan de wilgen had gehangen; maar de klagt werd dikwijls en algemeen aangeheven, dat hij, de waardige kweekeling van onzen grooten bilderdijk, zoo weinig van zich liet hooren. Groot was dan ook de verwachting, toen men vernam, dat da costa, bij eene openbare zitting van de tweede klasse des Koninklijken Instituuts, een dichtstuk zou voordragen. Toen de voordragt had plaats gehad, ging daarvan een niet minder groote roep uit. Rec., wien het, bij zijne verwijdering uit de hoofdstad, niet gebeuren mogt den Dichter zelven te hooren, vernam toch al spoedig de bewondering en geestdrift, welke het dichtstuk van da costa had opgewekt. Men erkende gaarne het vreemde van zijne wijze van voordragt; maar het was de vates, niet de zoon van het koude Noorden, maar die van het gloeijende Zuiden, die had gesproken. Het Lied in 1840 ziet nu het licht, en ieder, die belang stelt in onze vaderlandsche poëzij, kan zelf oordeelen. En | |
[pagina 165]
| |
is nu de verwachting vervuld of bedrogen? Bij Rec. meer dan vervuld. Hij behoeft het niet te ontveinzen, dat hij in langen tijd geen dichtstuk gelezen heeft, dat hem zoo zeer heeft weggesleept, dat hem zoozeer den indruk gaf van waarachtig bezielde taal te zijn. Hij heeft veel van onze tegenwoordige Dichters der mode gelezen; maar bij geen hunner (ondanks hunne eigene, dikwijls genoeg herhaalde verklaring) kwam de overtuiging daarvan bij hem zoo levendig, als hier. Hen benijdde hij hun talent of hunne kunst niet; hier kwam de wensch bij hem op, dat hij van da costa's gave iets bezitten mogt. Bij eene herhaalde lezing werd die indruk niet verzwakt. Rec. kan zich met de gevoelens, hier en daar uitgedrukt, in het geheel niet vereenigen. Het hoofddenkbeeld zelve, waarop het geheele stuk uitloopt, de regering van christus op eene gelouterde aarde, eene soort van duizendjarig rijk, behoort onder die begrippen, welke der partij van da costa eigen zijn, maar die niet overal weerklank zullen vinden. In de aanteekeningen in het algemeen wordt veel gevonden, wat geheel in den geest van bovengenoemde partij is, gelijk die genoegzaam gekend wordt uit de Nederlandsche Stemmen. Zal Rec. daarop aanmerkingen maken? Wat zou het baten? Hij laat het liever voor hetgene het is, en wil alleen het dichtstuk zelve uit het oogpunt der poëzij beschouwen. De conceptie van het stuk is gelukkig. Er zijn vijfentwintig jaren verloopen, sedert den tijd, toen de Dichter aanving de hand aan de cither te slaan,
en eenige der merkwaardigste punten uit de geschiedenis dier jaren stellen zich nu bij de herinnering voor zijnen geest, en leveren hem de stoffe der dichterlijke beschouwing. In eenen bezielden voorzang verwondert de Dichter zelf zich, dat na zoo vele jaren de dichtgeest weder in hem ontwaakt. De aanvang herinnerde voorzeker elken lezer den aanvang van den heerlijken Duinzang van Prof. d.j. van lennep, geplaatst in het eerste stuk des zevenden deels van het Magazijn, verzameld door n.g. van kampen,Ga naar voetnoot(*) waar | |
[pagina 166]
| |
de Dichter met hetzelfde denkbeeld, met dezelfde woorden, schoon met eene andere beeldspraak, begint. Reeds in dien voorzang zijn heerlijke stukken. Als onwillekeurig voelt men zich bij de lezing medegesleept, en het is alsof iets van dat gevoel, dat den Dichter bezielde, toen de lier, die sints lang niet meer ruischte,
Die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak,
Weer op eens van verrukking en hemellust bruischte
En in stroomende galmen het stilzwijgen brak,
in de borst van den lezer wordt overgestort. Hoe gelukkig zijn de coupletten, waarin da costa de wisselingen schildert, welke de harp van zijn' stam heeft gekend! Heeft ze in glansrijker eeuw niet die hymnen doen rijzen,
Waar de Dochter van Sion bij opsprong in lof?
Waar nog heden de Volken haar Koning in prijzen,
Schoon Jeruzalems kroon ligt gedoken in 't stof?
En Jeruzalem viel! en, Euphraat! aan uw boorden
Hing het speeltuig ontsnaard in de wilgen verward! -
Werd van daar ook niet nog in vermogende akkoorden
Prophecy en vertroosting gebracht tot het hart?
En nog later zong Juda, daar 't, balling, zijn staf voert,
Of het waar' met een zweem van den vroegeren zwier,
Waar de Taag langs Lisbóa zijn goudkorrels afvoert,
Waar zich Cordua baadt in den Guadalquivir!
Na den schoonen voorzang gaat de Dichter tot het eigenlijke onderwerp van zijn stuk over, en beschouwt de merkwaardigste voorvallen uit de laatste vijfentwintig jaren. In 1815 de slag van Waterloo en de vernietiging der Fransche heerschappij; in 1817 het eeuwfeest der hervorming; in 1820 de revolutionaire bewegingen in het zuiden van Europa, en in het volgende jaar de dood van napoleon; in 1823 het eeuwfeest der boekdrukkunst; in 1830 de bekende gebeurtenissen in Frankrijk en ons vaderland, die voor ons eerst | |
[pagina 167]
| |
na tien jaren tot eene beslissing kwamen; de in 25 jaren gemaakte vorderingen in kunsten en wetenschappen; de uitvindingen, in dien tijd gedaan, en de rampzalige invloed van sommigen op godsdienstigheid, op geluk en zedelijkheid; de onzekerheid, die de aanstaande komst van napoleon's lijk verwekt: dat alles maakt den hoofdinhoud van het dichtstuk zelve uit, dat door eenen lierzang wordt besloten, waarin op de komst en heerschappij van christus wordt gewezen, als op het eindperk van woeling, onrust en ellende. Rec. kan op deze wijze de belangrijkste punten van dit uitstekende dichtstuk aanstippen; maar wat hij niet kan, is al de schoonheden aanwijzen, die hier worden gevonden. Hij zou daartoe bijna het geheele vers moeten uitschrijven. Men vindt hier eenen rijkdom van zaken, eene kracht van voorstelling, eene gelukkige keuze van uitdrukking, eene uitmuntende versificatie, die alle te zamen genomen dit dichtstuk tot een der voortreffelijksten maken, die in de laatste jaren bij ons het licht hebben gezien. Wie kent ook da costa's dichttrant uit vroegeren tijd, en zou er aan kunnen twijfelen, dat zich hier veel vereenigt, wat slechts zelden alzoo vereenigd wordt gevonden? Men zou geneigd zijn, om uit de beschouwing schier van ieder jaar eenige regelen ten voorbeelde te kiezen. Moeijelijk zou reeds de keuze zijn daar, waar da costa over de hervorming spreekt en luther schildert: Worstelend in de engte van zijn cel,
Of zwervend door de stad der Cesars, vraagt hij beide,
Wat geen van beide heeft te geven!... En God zeide:
‘Daar zij licht!’ en het licht verrees hem uit dat Woord,
Op Erfurts kloosterstof heroverd!
of: Dat Woord werd leven in zijn ziel, wordt in zijn mond
Een overwinnend zwaard. - Hervorming! Gij bestondt!
Nog rijker is de keuze, bij het gewagen van het feest der boekdrukkunst en de beschrijving van den zegen en den vloek der drukpers, wier vermogen met krachtige taal wordt aangetoond.
't Was, wat ge ooit sedert werkte, | |
[pagina 168]
| |
O Drukkunst! 't was, het bleef, met nooit gekende sterkte,
Vermenigvuldiging! - van licht, van wetenschap,
Van woord, van wil, van macht! Het was een reuzenstap
Ten hemel - en ter hel.
...... Zie die pers, die in haar jonge kracht
Den dag des Bijbels aan 't verduisterd menschdom bracht,
Sints, tegen God in kamp, verharde Zondekweekster,
Verboden lust- en haat- en oproervlam-ontsteekster!
...... Zie haar legioen romannen
Gezondheid beide en schaamt' van maagdenwangen bannen,
En met haar sluipen in het eenzaam slaapsalet,
En in den droom, of zelfs de nachtwaak op het bed,
Gedachten mengen, die, in 't woelend bloed gevloten,
D'echt verontreinigen, eer dat hij werd gesloten!
Doch Rec. mag zoo niet voortgaan; hij kan zich evenwel niet onthouden van de mededeeling der beschrijving van den stoomwagen. Zie langs zijn tweelingslijn dien fellen Salamander!
Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart,
Metalen tenten, die met bliksemende wielen,
Wat stand houdt, waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen.
Hij runt, hij vliegt; hij rukt, verwaten en verwoed,
Afgronden in 't gezicht, en bergen te gemoet,
Die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten.
De steden naadren tot elkander; Volken, Staten
Doorkruisen, mengen zich.
Ziedaar enkele proeven, als getuigen, dat Rec. naar waarheid hoogen lof aan dit dichtstuk geven mogt. Hij eindigt met den wensch, dat da costa niet weder zoo lang moge zwijgen. Het is een heerlijk talent, dat hem toevertrouwd is. Hij is aan zichzelven, aan het vaderland verpligt, het niet in de aarde te begraven, mar er mede te woekeren. Niemand zal hem verbieden, het ook tot de uitdrukking zijner bijzondere godsdienstige begrippen te gebruiken. Indien hij slechts niet in razen en schelden het voorbeeld van zijnen grooten meester bilderdijk volge, kan niemand hem dat regt betwisten. Ook zonder met hem in te stemmen, zal men zijne overtuiging eerbiedigen, zijne gaven bewonderen, | |
[pagina 169]
| |
en hem voor derzelver beoefening dank weten, gelijk zeker allen, die smaak voor poëzij bezitten, hem dankbaar zijn voor het Lied in 1840. |
|