| |
Aanteekeningen op de Nederlandsche Burgerlijke Wetgeving, tot handleiding bij de studie en toepassing der Wetten.
| |
| |
Door G. Pliester. Notaris te Zevenaar. Te Arnhem, bij I.A. Nijhoff. 1840. In gr. 8vo. VIII en 105 bl. f 1-25.
Specimen juris gentium et publici, de navium detentione, quae vulgo dicitur Embargo, quod .... ad publicam disceptationem proponit F.F. Karseboom, Jur. Utr. Cand., ad diem 25 Junii 1840. Amstelodami, apud J.D. Sijbrandi. 1840. 8vo. maj. XIV et 124 p.
Specimen juris nautici inaugurale, de navium detentione, quae vulgo dicitur Embargo, quod .... pro gradu doctoratus, summisque in jure Romano et hodierno honoribus ac privilegiis in Academia Lugduno-Batava, rite et legitime consequendis, publico ac solemni examini submittit F.F. Karseboom, ad diem 4 Julii 1840. Amstelodami, apud C.A. Spin. 1840. 8vo. maj. X et 142 pag.
Van deze drie regtsgeleerde geschriften kan in het algemeen niet anders dan loffelijke melding worden gemaakt. Zeer belangrijk en oordeelkundig zijn de aanteekeningen op de Nederlandsche Burgerlijke Wetgeving, door den Notaris pliester, te Zevenaar. In zijn Voorberigt geeft de Schrijver verslag van de grondregelen, welke hij, in navolging van domat, bij de uitlegging der wetten gevolgd is. Zeker zal men in onze nieuwe Wetgeving, al ware het slechts om de wetten met elkander in overeenstemming te brengen, nog al dikwerf tot deze en soortgelijke wijze van uitlegging de toevlugt moeten nemen; maar men bedenke toch altijd, dat, al is eene wet verkeerd, noch Regter noch uitlegger bevoegd is, er eenen zin aan te geven, die er niet in ligt. Domat verheft den Regter, bij zulk eene vrijheid van uitleggen, bijna tot Wetgever, in plaats van hem slechts, gelijk hij verpligt is, de wetten te laten toepassen. In een naschrift achter het Voorberigt verklaart de Schrijver, dat hem het werk van den Heer de martini eerst ter hand is gekomen toen het zijne reeds afgewerkt was, zoodat de overeenkomst hier en daar toevallig is, en voorts de zeer uiteenloopende wijze van beschouwing aan zijn kleiner werkje eene plaats naast het grootere van de martini verschaffen kan. Doch niet alleen van dien Heer verschilt onze Schrijver nu en dan in zijne opvattingen. Men ontmoet ook wel
| |
| |
verschil met zijnen ambtgenoot mabé. Laatstgemelde leert b.v., bl. 203 van het tweede deel zijns Handboeks voor Notarissen, dat de schatters, bij eene boedelbeschrijving, indien er geene ontzegeling plaats heeft, en dus de Kantonregter niet daarvoor, juist bij het opmaken en sluiten van het hoofd van den Inventaris, toevallig tegenwoordig is, zoodat hij de deskundigen, vóór zij waardéren, derhalve toen den Eed heeft afgenomen, dan toch moeten beëedigd worden, doch door den Notaris. Mabé beweert dit in navolging van pigeaud. (T. II. pag. 665. 4de Ed.) Maar pliester houdt vol, bl. 84, dat het afnemen van den Eed in het algemeen tot de Regtsmagt behoort, en dus andere ambtenaren, gelijk de Notarissen, alleen dàn bevoegd zijn eenen eed te doen afleggen, als de wet hun zulks uitdrukkelijk opdraagt, gelijk met betrekking tot hem, die tot den tijd der inventarisatie in het bezit der goederen geweest is. Wij zouden het altijd voor de Notarissen voorzigtiger achten, in dezen het gevoelen van pliester te volgen, daar de beëediging der schatters door den Kantonregter gedaan, buiten twijfel geldig is. Echter is er geen gevaar in, waar de Inventarisatie geheel onverpligt is, of althans alle partijen meerderjarig zijn. Doch in zulke omstandigheden is geheel de beëediging overtollig. De wet vordert haar niet. - Bij bl. 1 en 2 op Art. 2 der algem. bepal. van wetgeving viel ons in, of men, voor tijdstip der algemeene bekendheid van Provinciale en Stedelijke Reglementen, niet bij analogie zou kunnen vorderen eenen termijn, na de plaatsing in een Provinciaal blad of in eene Stadscourant? Bl. 9 is Art. 182 van het Burg. Wetb. wel behandeld, maar het staat terzijde niet aangeteekend; ook wordt er niets gezegd van de voortduring der gemeenschap wel
ten voordeele, maar nooit ten nadeele der minderjarigen. Het is ons zoo duidelijk niet, dat de Notaris, gelijk de Heer pliester leert bl. 48, op Art. 979. B.W., zonder daardoor de wet op het zegel te overtreden, de Acte van Bewaargeving kan schrijven aan den voet van een hem open overhandigd olographiesch Testament, hetwelk op een ongezegeld stuk papier door den Erflater geschreven is. Daarentegen lezen wij in Art. 979 niet, hetgeen, naar het derde lid der aanteekening, den Notaris als pligt wordt opgelegd; en naar ons inzien zal de Notaris best doen, in de Acte van Bewaargeving te melden, dat de Erflater op den omslag van het stuk, hetwelk hij zegt zijnen uitersten wil te bevatten,
| |
| |
de verklaring daaromtrent in tegenwoordigheid van de getuigen en hem Notaris geschreven heeft; terwijl dan uit de onderteekening der Acte van Bewaargeving de waarheid dier vermelding bewezen wordt. Zoo komt er meer voor, waarover men met den Schrijver verschillen kan. Zijn arbeid strekke dus tot bevordering van vergelijkend onderzoek en tot nadere toetsing van eigene meeningen.
En thans overgaande tot de Latijnsche Verhandelingen van den Heer karseboom, merken wij vooreerst op, dat die over het Embargo, uit het oogpunt van het Volken- en Staatsregt, volgens het vermelde, bl. IX en X der Voorrede, naar oude, herlevende gewoonte op het Amsterdamsche Athenaeum, een geheel onverpligt opgesteld en uit verkiezing openbaar verdedigd geschrift is; dat de Heer karseboom, op aandrang van zijnen hooggeschatten Leermeester, Prof. den tex, tot die uitgaaf en verdediging besloten heeft, alzoo zijne Dissertatie, over het Embargo in het algemeen, uitgebreid genoeg was, om het gedeelte over het Volken- en Staatsregt, afzonderlijk, te Amsterdam, en het tweede deel, over het Embargo naar het Handelsregt, daarna, bij zijne bevordering tot Doctor in de beide Regten, te Leiden te verdedigen; gelijk dan ook, zoo wij meenen, met allen lof geschied is. De Verhandeling, tot het Volken- en Staatsregt betrekkelijk, begint al dadelijk met een onderzoek van onderscheidene definitiën van het Embargo. Na de onjuistheid der meeste tot dusver gegevene bepalingen te hebben aangetoond, levert de Schrijver de volgende definitie: ‘Het Embargo is eene daad van het Staatsbestuur, waardoor, onverwacht, óf sommige duidelijk aangewezene, óf alle scheppen, die in deze of gene of in alle havens van deszelfs grondgebied of bij de kusten daarvan zich ophouden, uit bedoeld heil voor den Staat en zonder eenig bijkomend voornemen van toeëigening, gedurende eenigen tijd worden aangehouden en het wegvaren er van geweigerd wordt, tot dat deswege anders zal zijn bepaald.’ Dit is zeker eene wel uitvoerige, maar toch met veel juistheid den waren aard van het Embargo omschrijvende definitie. Uitmuntend is het betoog van het onwettige van het Embargo, op de Nederlandsche schepen in 1832
door het Opperbestuur van Grootbrittanje gelegd (bl. 28-30, vergeleken met bl. 23-27.) Immers, naar de op dat punt in Engeland bestaande wetgeving, kon bij eenvoudig Besluit van den Koning in Rade, in
| |
| |
vollen vrede met ons land, dat Embargo niet worden bevolen, en zelfs, al wilde men aannemen, dat Nederland toen met Grootbrittanje in oorlog was, dan zou nog dat Embargo terstond moeten zijn opgeheven, toen het bleek, dat Britsche schepen en goederen bij ons geen gevaar liepen. De Schrijver beschouwt en beoordeelt wijders de verschillende soorten van het van staatswege op schepen en vaartuigen gelegd wordend beslag, naar de algemeen geldende beginselen van het Volken- en Staatsregt. Doch, wat nu ook in dezen het regt der Regeringen zijn moge, en het zij een gelegd Embargo billijk zij of niet, welke zijn in zulk geval de regten en pligten van zeekapiteinen en schippers, reeders en assuradeurs? welke questiën van het handelsregt kunnen er uit rijzen? Tot beantwoording van soortgelijke vragen strekt de Akademische Verhandeling, die oorspronkelijk het tweede deel van geheel het geschrift zou hebben uitgemaakt. Ook hier wordt weder de zaak van alle zijden, in alle gevolgen en verwikkelingen beschouwd. Men ziet ook hier, hoe moeijelijk zich het hedendaagsche Regt in het Latijn laat behandelen: want, schoon men zich met geene andere benamingen verstaanbaar zou kunnen uitdrukken, en wij dus te dien opzigte den Schrijver niet berispen, welk zonderling Latijn zijn toch de woorden bodemeria, avaria grossa en dergelijke? Zij staan gelijk met tribunal primae instantiae, arrestum civile, curia cassationis, judex cantonnalis enz. Maar scientiarum commodum, bl. VIII der praefatio van het Spec. jur. naut. inaug., is geen kunstwoord, en toch geen goed Latijn. Waarom niet doctrinae commodum? Eenige schijnbare taalfouten hier en daar zullen denkelijk drukfeilen wezen. - Wat het zakelijke van den inhoud betreft, behooren beide
Verhandelingen zeker onder de Akademische of daarmede overeenkomende proefschriften van blijvende waarde.
|
|