Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over het leven en deszelfs gevolgen bij den Mensch. Door Izaäk de Koning, Stads Medicinae Doctor en Heel- en Vroedmeester te Zaltbommel, enz. enz. enz. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1840. In gr. 8vo. VIII en 111 bl. f 1-20.‘In ons hart wellen menigmaal de vragen op: Worden wij dan slechts voortgeteeld om geboren te worden? Geboren om een leven vol van zorgen en moeijelijkheden, dat ons tien tranen tegen éénen blijden lach aanbiedt, kort of lang door te brengen? Leven wij om aldus te sterven? Sterven wij, ter vernietiging, en dus alles alleen om dien bepaalden cirkel der natuur te doorloopen, dien wij dagelijks bij het dieren- en plantenrijk waarnemen?’ Met deze vragen opent de Schrijver zijne gehoudene Redevoering, na eenige korte, voorafgezondene alge- | |
[pagina 107]
| |
meene aanmerkingen over de onzekerheid en kortstondigheid van het menschelijk leven. Beangstigend zouden zulke vragen zijn, indien zij bevestigend moesten beantwoord worden. Ofschoon nu dit, Gode zij dank! het geval geenszins is, blijft er in dezen evenwel steeds iets duisters voor den nadenkende over. Uit deze opvolging van gedachten zijn bij den Heer de koning de navolgende beschouwingen over het leven en deszelfs gevolgen bij den mensch ontstaan. Hij zal dit onderwerp op de navolgende wijze behandelen: 1o. zal hij spreken over het leven en deszelfs ontstaan; 2o. over het toenemen, stilstaan en afnemen van den mensch; 3o. over het sterven en den dood; 4o. over de verandering, welke onze ligchamen na den dood ondergaan; 5o. een betoog voor de waarheid van een voortdurend bestaan na den dood en een herleven van het ligchaam; 6o. zullen eenige aanmerkingen en bijzonderheden, uit sommige gedeelten opgemaakt, deze Verhandeling besluiten.Ga naar voetnoot(*) Volgens deze aanwijzing van den Schrijver zullen wij met hem, bij elk dezer punten eenige oogenblikken stilstaan. ‘Het leven is een veel behandeld en toch een ongekend iets;’ - dit zegt de Schrijver terstond bij het begin van dit gedeelte, en het zal bij het slot van zelf blijken, ondanks de vierderlei wijze van verklaring, die elk naar zijne wijze van het leven tracht te geven. Zij zijn, volgens den Schrijver, of geheel stoffelijk, - diep wijsgeerig, heden ten dage Natuur-philosophie genoemd, - bloot empirisch, de algemeene systhematisch-theologische geheeten, - of zuivere, althans voor het verstand bevredigende verklaringen. ‘Wijsgeerig en zuiver natuurkundig, duidelijk en gemakkelijk te begrijpen zelfs door hen, welke buiten | |
[pagina 108]
| |
de gelegenheid zijn geweest, om zich aan wetenschappelijke zaken toe te wijden,’ bl. 5. Indien dit gedeelte in dezen zin behandeld ware, zoude de Schrijver zeker den besten weg ingeslagen hebben. De drie eerstgenoemde punten doet hij ook zeer kort af. Ter uitlegging van het door hem dusgenoemde zuiver natuur-wijsgeerig idee treedt hij in tien bijzonderheden, om de eigenschappen der levenskracht na te sporen. Ofschoon hij bij de ontwikkeling van dit idee veel geleerdheid ten toon spreidt, twijfelen wij echter, of hij door ongeleerden gemakkelijk zal begrepen worden. Zijne berisping althans der uitlegging van den Hoogleeraar van der palm van Genesis II:7 is niet zeer duidelijk. Indien de Schrijver de werken van den bekenden Engelschen Geneesheer brown gelezen had, zoude hij niet bij herhaling brauwnGa naar voetnoot(*) gezet hebben; ook schrijft men niet Faenomena, bl. 10, 19 enz. En wat moet men denken van gezegden als deze: ‘Schelling, fichte en marcus zeggen in hunne Transcendentale schriften, dat deze toestanden der menschelijke levensdadigheid is: Eene eenheid in de drieheid. Wij zouden liever zeggen: Eene drieheid in de eenheid, en zoo zouden wij met hen in eene vernuftige dweepzucht kunnen eindigen, gelijk sommige Godgeleerden, in zaken, de Godsdienst betreffende, gedaan hebben?’! In het tweede punt ontmoet men desgelijks eene mengeling van oud en nieuw. De Schrijver toont zich ook hier als een belezen man, wiens terugroepende verbeeldingskracht evenwel niet alles ter zijner tijd en op de juiste plaats teregtbrengt. De verbeeldingskracht wordt door den Schrijver eene Hoog-Edele eigenschap genoemd, van welke hij bl. 39 zegt: Bij alle menschen is deze eigenschap ‘van de ziel niet even volkomen.’ (Hetwelk onbetwist- | |
[pagina 109]
| |
baar is; maar nu vervolgt hij verder:) ‘Dat echter ligt niet in het wezen van de ziel zelve, maar wederom in de organisatie van het hersenweefsel, waarop de ziel werken moet.’?! - Indien deze Voorlezing ook voor vrouwen gehouden is, zullen zij zich niet zeer gestreeld gevoeld hebben door het gezegde, dat hare verstandelijke vermogens minder gevestigd zijn bij meerdere ligtzinnigheid, enz. bl. 36; eene uitdrukking, die, behalve dat zij niet zeer hoffelijk is, ook met de ondervinding strijdig bevonden zal worden. Vondel dacht er althans anders over;
Één vrou is duizent mannen t' ergh.
Het derde punt had eigenlijk met het tweede kunnen zamengesmolten worden, en is dus zeer oppervlakkig behandeld. Het ontbreekt hier niet aan moeijelijk te bewijzene en zonderlinge stellingen. Zoo schrijft de Heer de koning, bl. 43: ‘Ik zeg de honderdjarige grijsaard; want, volgens de beste natuurkundige Schrijvers, schijnt dit de betrekkelijke leeftijd van den mensch te zijn.’! - En nu, wat is het eigenlijk sterven? ‘De ziel nu alle deze gebeurtenissen ontwaar wordende, dewijl zij geene indrukken meer ontvangt, en hare verstandige werkzaamheden door de hersenorganen niet meer wordende waargenomen, zoo verlaat zij haren kerker en vertrekt, waarheen? Dat weet ik niet! Sommige Godgeleerden laten de ziel dadelijk naar den Hemel of naar de Hel vertrekken.’ (Bl 45.) Is de schoolmeester, die eens in de Haarlemsche Courant aankondigde, dat het zieltje van zijn dochtertje zoo of zoo laat verhuisd was, wel te bespotten? - Prof. may, niet de may, is wel de Schrijver van een geneeskundig werk, aan hetwelk hij den naam van stolpertus heeft gegeven, maar, zoo verre ons bekend is, zijn de daar genoemde proeven, later te keer gegaan, door anderen genomen.Ga naar voetnoot(*) - Is claudius, de | |
[pagina 110]
| |
brave, vrome claudius, een sterke geest, omdat hij zijne werken aan zijn' vriend hein (den Dood) opdraagt, en wil dit zeggen: dood! dood! al dood! In het binnenste en in alle uitingen van den achtingnaardigen claudius was het anders gesteld. De Heer de koning leze slechts de Opdragt in zijnen Wandsbecker Bothe, aan welks hoofd, als titelplaat, de Dood staat. Op bl. 48 schijnt de Schrijver echter beter gezind jegens asmus; maar om welke reden als in éénen adem dit alles gezegd? ‘En waar zijn al de beenderen der gestorvene dieren en menschen van zoo vele eeuwen?’ vraagt de Schrijver in het vierde deel, over de veranderingen na den dood? (bl. 52): Zij zijn vervlogen in het ruim der schepping, is het antwoord, ‘door daadzaken, zoo ik meen,’ vervolgt hij, ‘volkomen bewezen.’ Dit breede betoog, in hetwelk de Schrijver vele lange tusschenredenen hield, wordt op eene treffende wijze besloten. Ware zóó de doorgaande stijl geweest, een schoon en welsprekend werk ware uit zijne pen gevloeid. In het vijfde gedeelte zal de Schrijver zich op een veld begeven, waarop het den Godgeleerde betaamt te wandelen. Hadde hij gezegd: Ik wil als Arts schrijven, die tevens een geloovig Christen ben, in spijt dergenen, die meenen, omdat de Arts een Natuurkundige is en vele zaken uit een natuurkundig oogpunt beschouwt, dat hij daarom geen geloovig Christen zoude kunnen wezen, - die een vrij onderzoek ter zijner tijd niet onbestaanbaar acht met een doorgaand ootmoedig geloof in christus jezus en die Hem gezonden heeft, - hij zoude zich beter uitgedrukt hebben. - In dit gedeelte komt menige fraaije aanhaling voor, en niet zelden verheft de Schrijver zich hier. Met meerdere orde en mindere aanhaling had dit een wel- | |
[pagina 111]
| |
bewerkt gedeelte kunnen worden: de Schrijver heeft hier, over het algemeen, niet zulke lange tusschenredenen gemaakt, en is niet zoo zonderling afgedwaald, als op andere plaatsen van dit boeksken. Het laatste gedeelte der Verhandeling bepaalt zich bij het opgeven van eenige aanmerkingen en bijzonderheden, naar aanleiding van sommige der behandelde zaken, waarmede de Schrijver de zich voorgestelde zaak besluiten zal. Zij zijn de navolgende: A. Er bestaat bij den mensch eene zekere bepaalde som van opwekbaarheid, op gezag van geachte natuurkundigen oorspronkelijk voor een tijdvak van honderd jaren ingerigt! (verg. bl. 43.) B. De natuur is geregeld in hare werkzaamheden, en veilig is haar schat in de handen van den Schepper en Verzorger. C. Het sterven is het verschrikkelijkst oogenblik voor het hooggestemde natuurgevoel. D. Ons gevoel moet, bij het zien van eenen stervenden, niet te hoog gestemd zijn, bij de gedachte, dat de angsten des doods zoo vreeselijk zijn voor den lijder. - Dit gedeelte wordt mede opgehelderd, zoo het heet, door het voorbeeld van eenen man, die zich had opgehangen, en dien de Schrijver, in 1825, hielp afsnijden en verder herstelde. Hij wist de Schrijver van zijne zinsverbijstering en schijndood niets te verhalen! E. Het is een weldadige, liefderijke en vaderlijke beschikking van het Opperwezen, dat onze ligchamen na den dood tot verderving en naderhand tot een vervliegbaar gas overgaan! F. Wederlegging van een algemeen gevoelen, hetwelk den Schrijver altoos zoozeer hinderde: dat onze doode ligchamen het aas der wormen zouden wezen! Tegengesproken, onder anderen, door opgezochte beenderen door eenen jeugdigen vriend, die beenderen verzamelde voor zijn kabinetje, en betuigde nergens wormen te hebben aangetroffen. G. Bewezen zijnde, dat krankzinnigheid nimmer eene ziekte van de ziel kan geheeten worden, zoo hoopt de | |
[pagina 112]
| |
Schrijver op eene verbetering van het beklagenswaardig lot derzulken in ons Vaderland door de Geneeskunde; echter met zonderlingen aandrang. H. In de achtste aanmerking bevlijtigt zich de Schrijver, om eenige tegenwerpingen op te lossen tegen eene of andere stelling in zijne Verhandeling. Zoo tracht hij zich te verdedigen over het gezegde, dat een ligchaam, in vervliegbaar gas overgegaan, ten jongsten dage toch zal kunnen hersteld worden. Hoe ééne kiem, bij de herrijzing uit het graf, op nieuw ontwikkeld wordende, men toch elkander zal kunnen wedervinden en herkennen; hieromtrent tracht de Schrijver zich te verdedigen, dat, terwijl elk menschelijk ligchaam uit eene eigene grondstof oorspronkelijk is, daardoor de Theoria Evolutionis door hem toch niet wederom verlevendigd wordt. - Het gaat in deze aanmerkingen als door de geheele Verhandeling, de Schrijver zet geen voet bij stuk; hij dwaalt telkens af, verspilt eene groote geleerdheid, waar zij dikwijls geheel overtollig is, en verduistert daardoor hetgeen anders helder zoude blijven. Hij had, bij onmiskenbare gaven, bij blijken van vele wetenschap, bij nog-aanhoudend wetenschappelijk onderzoek, iets anders, iets beters kunnen geven, vooral wanneer hij zich, waar het toch op geloof aankomt, van ijdele redeneringen had onthouden, die den dusgenoemden sterken geest niet overtuigen zullen, en die de geloovige niet behoeft. Hij eindigt met te zeggen: ‘Waar blijft de ziel na den dood, en hoedanig zal zij dan werkzaam zijn? Ik weet het niet, doch wij allen zullen het eenmaal weten, want dit weten en gelooven wij: in ons woont een edeldenkend (?) wezen, dat voor de eeuwigheid geschapen en voor eene eindelooze ontwikkeling en volmaking vatbaar is.’ |
|