Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlmanakken voor het jaar 1841.
| |
Nederlandsche Muzen-Almanak. XXIIIste Jaar. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. f 3-50.die evenwel, even als de eerstvolgende, alleen daarom een Almanak kan heeten, omdat de titel hem noemt: voor 1841, ofschoon er anders van het zoogenoemde Kalenderwerk niet het minste inkomt, dat, wèl beschouwd, dan ook maar een onnoodig bijhangsel is, vooral als het een onbeduidende, oppervlakkige Kalender is, en niet zoo als die in den Muzen-Almanak voor 1839, die niets te wenschen overliet. Hij verschijnt ditmaal voor het eerst onder Redactie van den Heer n. beets, die zich als Dichter reeds eenen in vele opzigten welverdienden naam heeft verworven. Wij hopen, dat zijn arbeid aan dit jaarboekje hem en der Nederlandsche | |
[pagina 37]
| |
Zanggodinnen eer zal aandoen. Hij stelle zich die taak echter niet als zeer gemakkelijk voor, en houde - eigene ondervinding met eene andere onderneming doet Rec. zoo spreken - in het oog, dat gestrenge onzijdigheid hem hierin moet besturen, en vooral geene, anders eenigzins verschoonbare, voorkeur voor zekere school aan deze onpartijdigheid hinder mag toebrengen. Wij wenschen hem de ruimste medewerking, en hopen, dat onze vaderlandsche Dichters, vooral ook de ouderen, aan onze welmeenende opwekking zullen gehoer geven, om te helpen zorgen, dat de Muzen-Almanak weder worde, wat hij in vroegere jaren meer was, dan thans, de vertegenwoordiger van den stand onzer poëzij, eene soort van Nederlandsch Pan poëticon. Sommigen misten wij ook nu met evenveel leedgevoel, als wij met blijdschap anderen vonden. Onder de laatsten tellen wij boxman, klijn, spandaw en tollens. Staring behoort niet meer onder de levenden. Een berigt aangaande hem besluit dit boekje, kort en onvolledig; wij hadden hier, zoo niet meer over den man en zijne lotgevallen, dan toch stellig iets en dat wel veel meer over den Dichter begeerd, vooral omdat hij ‘op den Nederlandschen Zangberg geheel op zichzelven stond.’ Wij begonnen daar ongevoelig met het allerlaatste, en wat zouden wij ook van het allereerste anders zeggen, dan dat het een Lenteliedje van onzen onnavolgbaren tollens is, wiens Zoon, wat verder, in zuiverheid van dictie den leerling van den beroemden Vader verraadt. Het stukje, op dat Lenteliedje onmiddellijk volgende, is op zichzelf eene lieve, aandoenlijke elegie, waarin de Vlaamsche spelling en een paar onjuiste uitdrukkingen ons minder hinderden, dan het denkbeeld, waarmede wij ons niet regt vereenigen kunnen, om Belgische gedichten in eenen Nederlandschen Muzen-Almanak te plaatsen. De Redacteur spreekt hiervan in het Voorberigt met kennelijke goedkeuring en verdere uitnoodiging, die wij voor ons liever van de Redactie van andere Almanakken vernamen. De Nederlandsche Muzen-Almanak blijve - zonder volkshaat wordt het gezegd - nederlandsch. Wij betwisten daarom, noch aan ledeganck, noch aan van duyse, noch aan vervier dichterlijke gaven, (aan de twee eersten het minste) en eeren de gevoelens, die de laatste uit ten aanzien der verbroedering tusschen de beide staatkundig gescheidene volken. Ook een Fransch vers van clavareau, zij het dan ook eene vertaling uit het Nederduitsch, voegde hier minder. | |
[pagina 38]
| |
Van borger ontvangen wij een nagelaten gedichtje, ter zilveren bruiloft van van der palm, met genoegen, om den man, die het vervaardigde, en den man, dien het gold, beiden waardige overledenen; het vers is, zonder eigenlijk grappig te zijn, vol luimige denkbeelden, en ongetwijfeld bij de gelegenheid met welverdiende toejuiching ontvangen. Voor de uitgave is het te weinig gekuischt, en borger zelf zou geene matte herhalingen hebben laten drukken, als: Komt frissche maagden, frissche maagden!
Ontvlugt, ontvlugt die slavernij,
Een juk van vijentwintig jaar
Weegt bitter, bitter, bitter zwaar.
De Redacteur geeft een zeer gekunsteld vers op Aleides verjaardag; een tamelijk aan jacoba van beijeren, ten geleide van een plaatje, dat het graveerstift van lange evenzeer eer aandoet, als de teekening van pieneman in juistheid van kostuum den Historieschilder waardig is. Ook geeft de Heer beets nog een gedichtje aan jozef, beter, dan de gekunstelde aanhef: O Zone Rachels (waarom niet Zoon van Rachel), Isrels elfde,
Maar eerstling der verkoren vrouw!
Toen over u het trotsch gebouw
Der Faraö's zijn zoldring welfde, enz.
| |
[pagina 39]
| |
van de zigtbare natuur bewonderen; het overige is niet zoo bepaaldelijk op eenen Meidag toepasselijkGa naar voetnoot(*). Klijn houdt zijnen roem minder in een Philippine-versje staande, dan in een stukje aan het Meer van Genève, in hetwelk men den Zanger van Zwitserland proeft. Heije geeft onder anderen niet onverdienstelijke minneliederen. Ten kate een ‘lied in den ouden trant,’ hier en daar wat gekunsteld, maar toch hier en daar ook der zangerigheid van hooft op zijde strevende: 'k Heb toen gedroomd van de bloosjens der roosjens,
Die 'k eens zagh staan op uw wanghetjens roodt,
Handetjens, tandetjens, elpene doosjens,
Waar ghij den sleutel mijns Hemels in sloot;
'k Heb toen gedroomd van de looghjens dier ooghjens,
Zonnen mijns levens, mijn zoet en mijn zorgh,
Zachtkens beschaduwd doorloddrige booghjens,
Waarin de Minne zijn kokertjen borgh.
Maar wij kunnen alles niet vermelden, en besluiten daarom met poëzij van het allereerste water. (Men vergeve ons deze juwelierachtige uitdrukking, waar wij van kostbare juweelen spreken.) De afbeelding van den Eerw. ter haar, over welker waarde als portret Rec., bij mangel van persoonlijke kennis, niet oordeelen kan, versiert dezen jaargang, maar meer nog wordt die opgeluisterd door twee gedichten, eene Elegie aan een spelend kind en het strand te Katwijk, die beide den maker eenen rang geven onder onze eerste Dichters. Noode onthouden wij ons van eenige mededeeling; maar te lang reeds toefden wij bij de Muzen, en moeten ons nu ook meer bekorten. | |
Aurora, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. f 4-90.In sierlijkheid van druk, papier, plaatwerk en band mag deze wel de eerste plaats beslaan onder onze pracht-Almanakken. Wij herhalen echter onze billijke klagt over de gave overname van Engelsche platen uit Almanakken voor 1841, zoodat ook nu een jaarboekje, opgedragen aan H.K.H. | |
[pagina 40]
| |
de Kroonprinses, voedt met de kruimkens, die van de tafel der Britten vallen, zoo als wij verleden jaar zeiden. Wij willen op de kunstwaarde dier plaatjes niets afdingen, maar nemen dan toch de vrijheid op te merken, dat men ons wel iets goeds van vaderlandsche kunst geven kon voor f 4-90, waarvoor men nu bekomt 278 bladzijden fraaijen letterdruk op velin-papier in klein 8vo, verguld op snede en in netten gedrukten lederen band, benevens zeven platen, die niets dan het papier, de moeite en eene afgebruikte Engelsche plaat hebben gekost; ook de titel schijnt Engelsch werk. Aldus handelende, heeft men er zelf schuld aan, wanneer de vaderlandsche kunst bij die der vreemden achterstonde; zij, die dergelijke prachtwerkjes koopen, behoorden dit te bedenken, en den uitgevers het verkeerde van dit pronken met vreemde vederen te doen gevoelen. En men sla slechts het oog op den Muzen-Almanak, om het vreemde niet zoo buitensportg boven het inlandsche te verheffen. Het is in dit jaarboekje, als op de in hetzelve beschrevene ‘heele lieve Soirée’: ‘op die tafel speelden de Engelsche staalgravures - om hare fijnheid en zwarte luchten, waartegen witte kasteelen uitkomen, zoo hoog geroemd - eene eerste rol; dáár lagen de Scrapbooks van het toekomende jaar.’ Wij komen tot den inhoud. Voor het Proza geeft de Redacteur een uitvoerig verhaal, dat zich met genoegen lezen laat, ofschoon juist niet diep van vinding, daar men de eenzelvigheid van Tobias en Elisabeth al spoedig voorzien kan; benevens eene niet magtig veel beduidende reisontmoeting in het Ahrthal, die meer ijselijk dan belangrijk is; voorts een paar stukjes van heldring in zijnen naïf-godsdienstigen, maar niet overal ongekunstelden toon, en de reeds aangehaalde beschrijving eener Soirée in de groote wereld, vol leven en vernuft, waaromtrent wij alleen zouden aanmerken, dat de partij welligt niet stijf genoeg is, en dat het eindigen met het breken van eene menigte porselein enz. te veel herinnert aan het Gastmaal van de lannoy, een der geestigste dichtstukken in onze taal, waarmede, gelijk met deze lieve Soirée, men van oosterwijk bruin's familiair souper vergelijke. De Poëzij. De toehuldiging aan de Kroonprinses is - goedgemeende bombarie. H.K.H. wordt hier nog Erfprinses genoemd, daar het drukken en grootendeels het binden reeds gereed was vóór de overdragt der kroon aan den tegenwoor- | |
[pagina 41]
| |
digen Koning, gelijk berigt wordt op een blaadje achteraan, in de buurt der voor zulk een prachtboekje te lange lijst van misstellingen en drukfouten. Het was hier waarlijk wel eene taak, dichtstukjes tot de platen te vervaardigen! Lesturgeon heeft, in zijn vers aan Mina, de stelling, dat de weduwe niet behoore te hertrouwen, welligt wat overdreven. Ten kate is in ‘hoe zij stierf’ en lief Elsje niet ongelukkig geslaagd, hoewel het laatste ‘lied in den ouden trant’ niet op éénen dag met dat in den Muzen-Almanak te noemen is. Deze Dichter, wien wij geene bekwaamheden, ook in het taalkundige, ontzeggen, make toch niet te veel jagt op verouderde woorden! Welpelijn en kindekijn staan er om het lieve rijm, waaraan wij, tot weerslag op: verwijl ik, ook het woord hijlik, voor huwelijk, te danken hebben. Gelukkiger, dan de genoemden, en dan van zeggelen in de Eerstgeborene, slaagde bennink janssonius met Bouwvallen; gelukkigst de roode van zuylichem in Agnes en van den bergh in de Redding. Meppen geeft fiksche jamben; eene versmaat, waarin becker de bekende Apostrophe van milton aan de Zon (Paradise lost, B. III. Init.) overbrengt. Greb geeft twee stukjes; wij lazen van hem geen beter, dan het tweede - omdat wij geen vers van hem zagen, waarin pronk en opschik minder doorkijkt. De lespinasse toont in een ‘Fantastisch verhaal,’ wat dit Fantastische is; allerlei ijselijkheden in wilde verzen, die somtijds alleen daarom verzen zijn, omdat ze als zoodanig gedrukt en van een paar rijmwoorden voorzien zijn. Wat is: Hij was een van die menschen, die
Van 't aardsche leven meer
Verlangen, dan den sterfling is
Gegeven door den Heer.
anders dan proza, metrisch gedrukt? Men zie over zulke en allerlei andere gekke poëtische excentriciteiten den regt luimigen Rijm-epistel van den ‘Autheur der Neven,’ die den bundel opent. Maar wij mogen niet verder uitwijden, zoo als de Redacteur bij herhaling schrijft, en hebben openhartig het onze van dit fraai gekleede papieren kind gezegd, zonder geacht te willen worden te behooren tot die ‘gestrenge beoordeelaars,’ aan welke j. van lennep een fiksch vers rigt, dat aan het slot, om des lieven rijms wille, eene letter | |
[pagina 42]
| |
mist: B. ph. de kanter toont in een stukje aan de Schemering zijne heerschappij over de metra der Ouden, en staat in derzelver overbrenging in onze poëzij waardig naast - welligt zelf boven - van der woordt. De | |
Almanak voor het schoone en goede. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80.is en blijft toch maar een uitmuntend jaarboekje, smaakvol van inhoud, net van uitvoering, en buitengewoon laag van prijs. Oltmans en Mejufvr. toussaint hebben eer van hunne verhalen, de laatste vooral; maar, daar deze beide, met nog een gedicht, waarop wij zoo aanstonds even terugkomen, te zamen 131 van de 180 bladzijden beslaan, is dit betrekkelijk wat lang. De plaatjes zijn lief; maar wat zullen wij zeggen van het rijmpje - meer is het waarlijk niet - door beets voor een derzelven gemaakt? Heeft de smaakvolle Redacteur zich door den naam des Dichters tot het plaatsen van iets zoo onbeduidends laten verlokken? De overige vorsjes mogen er staan, het eene beter dan het andere. Tollens geeft zijne vertaling van het bekende: Philemon, waar met kieschheid Jupiter en Merourius tot de bezoekers gemaakt zijn. Niet zonder winderigen ophef heeft men in de Couranten uit dien hoofde aangekondigd, dat de jaargang voorzien was ‘met een uitvoerig Dichtstuk van tollens.’ De lezer, die de kluchtige geschiedenis niet mogt kennen van den man, die den dood eerst in een' peerenboom en daarna in een' leuningstoel vastsnoerde, verwijzen wij naar dit Tijdschrift, 1828. Mengelw. bladz. 99-106, waar hij haar vinden kan. Eene reden te meer, om er zooveel wind niet mede te breken. | |
Nederlandsche Volks-Almanak. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. f : - 75.is niet zoo prachtig uitgedoscht; het is ook een Volks-Almanak, die zich waarlijk zeer goed houdt. Versjes op den Haarlemmer spoorweg zijn à l' ordre du jour. Hier heeft men er een plaatje bij. Het voorbeeld van vrouwenmoed is bijna voorbeeldeloos; het wordt echter als waarheid opgegeven. Voorts gaven bekende en minbekende Dichters en Prozaschrijvers hunne schatting aan dit boeksken, dat daardoor | |
[pagina 43]
| |
een aanbevelingwaardig geheel oplevert. De verjaardagen van het Vorstelijke Huis zijn hier, even als in den eerstvolgenden, nog vóór den troonsafstand gedrukt. | |
Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. f : - 60.Laat men elders proza en poëzij afwisselen - hetgeen ons ook blijgeestiger dunkt - hier staat elk in zijn gelid. Van het eerste is vierentwintig uren op wacht, door a.w.p. w - l, vooral niet het minste, inzonderheid door de aardige aanwending van militaire zegswijzen. Van noothoorn schrijft over de kunst om rijk te worden, niet buiten de waarheid, maar wat scherp. Nu, satire wil wel eens meer wat overdrijven. De Tabellen van het leven eens ouden Vrijers en eener oude Vrijster komen vrij wel overeen met de Levensthermometers in het Mengelwerk van dit Tijdschrift voor 1821, bladz. 678. Het Sermoen van Pater Brom is niet kwaad, gelijk de versjes over het geheel hier goed te huis behooren. De blijgeestigheid is - Hollandsch, echt Hollandsch, dat is niet onkiesch. Proza en poëzij hebben ieder een plaatje. Van de Provinciale Volks-Almanakken kwamen ons nog twee ter hand. De oudste, de vader der overigen, de | |
Geldersche Volks-Almanak. Te Arnhem, bij G. van Eldik Thieme. f : - 75.heeft billijk den voorrang. Het voorberigt van den Redacteur heeft meer - het iets over staring (vreemd genoeg tusschen het voorberigt en het kalenderwerk geplaatst) veel minder, dan men verwachten zou. Het Mengelwerk is weder regt goed en gepast, voor een' Volks-Almanak moeijelijk te overtreffen; de Vertoogen over de Kinderbederfkunde zijn waar en behartigenswaardig, en onzen ouden bekende Meister Maorten Baordman missen wij niet. De plaatjes zijn ditmaal zeer fraai. Maar heldring's Almanak is te gunstig bekend, om er hier meer van te moeten zeggen. Wij willen er den | |
Groninger Volks-Almanak. Te Groningen, bij J. Oomkens. f : - 75.niet mede vergelijken, daar ook deze in zijne soort eene zeer aanprijzenswaardige Almanak is. In naauwkeurigheid van | |
[pagina 44]
| |
kalenderwerk munt hij bijzonder uit. Hem hebbende, heeft men voor zon noch maan eenen anderen noodig, en de Groninger vindt er naauwkeurig kermissen, trekschuiten enz. in opgenomen. Dat de aangenaamheid van vorm in oudheidkundige mededeelingen meestal verre moet achterstaan bij de belangrijkheid der stof, merkten wij vroeger aan, en konden het thans herhalen. Maar in netheid van plaatwerk en druk, in belangrijkheid, echt provinciale belangrijkheid staat deze jaargang bij geenen zijner voorgangers achter. De mededeelingen uit een Kerkelijk protocol door Ds. reddingius konden, van elders nagevolgd, nog wel wat belangrijks aan het licht brengen. Wij besluiten dit ons verslag - na aankondiging van den | |
Bijbelschen Almanak, uitgegeven door het Nederlandsch Godsdienstig Tractaatgenootschap. Te Amsterdam, bij C.A. Spin. f : - 10.en zegenwensch over deszelfs gebruik - met | |
Juventa. Almanak voor jonge lieden van beiderlei kunne. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 2-20.Onder het proza munt uit: de oude Nicht, door Ds. a. biben, en het Gezin van den armen Visscher, door heldring. Koorn en most is zeker om den naam der met lof bekende Schrijfster, Mevr. van meerten, welligt ook om het plaatje, geplaatst; het is echter al een zeer onbeduidend stukje. Wanneer men in dezen Almanak leest van dagvaardingen, vonnissen en gewijsden, dan onderstelt men eene vrij kundige jeugd ‘van beiderlei kunne.’ Maar de jeugd kan ook zoo heel jeugdig niet zijn, aan welke men schrijft van smart, die de geboorte des kinds aan de moeder veroorzaakt, bladz. 9., en van de zorgvuldigheid der Arabieren, die, ter aanduiding van de geslachtlijst hunner paarden, schriftelijke aanteekeningen maken van het dekken der merriën, bladz. 61. Wanneer zal men toch eens leeren wat schrijven voor de jeugd is? |
|