| |
Des konings eed.
28 November 1840.
Geen vorst zij meer bemind dan hij:
Dat zingen en dat bidden wij.
Wat omkeer! van verbazing stom,
Treed ik in 's Heeren heiligdom,
Den Tempel Gods in Amstels wallen;
Voor vroegren grijzen stijl en trant,
Zie 'k schittertooi langs zuil en wand,
Aan loovers rijk, bij duizendtallen.
Geen schaar wacht, zoo als voormaals plag,
Als op d' aan God gewijden dag,
Na leer en lied, hier 't zeegnend amen;
Bij praal, en pronk, en weidsche sier,
Bij wapenpracht en vlaggenzwier,
Zijn Neêrlands Eedlen hier te zamen.
Wat kransen, rijk aan kleur en blaân!
Wat wimpelwrongen; wat sieraân
Van purper, goud en diamanten!
Een rijkszwaard en een Vorstentroon,
Een schepter en een Koningskroon, -
't Verblindt den blik van alle kanten.
| |
| |
Wien wacht men, bij het feestgedruisch,
Bij 't volksgewoel, in 's Heeren huis?
Wat dienst verbeidt men in deez' wanden? -
Geen dienst, den Tempel Gods onwaard:
Een dienst, waarop de Hemel staart,
Bij bede en plegtige offeranden.
Hier wacht, met opgetogen zin,
Met geestdrift en met Vorstenmin,
Het volk van Neêrland, vol vertrouwen,
Den Kroonvorst van d' Oranjestam,
Die 't Rijksbewind in handen nam, -
Den Zoon van willem van nassouwen.
Hij komt! Rijst van uw zetels op,
O Eedlen! dat u 't harte klopp'
Van hooggestemde vreugdbetooning;
Brengt, oud en jong, hem d' eerbiedsgroet;
Spreidt bloemtapeten voor zijn' voet,
En huldigt willem's Zoon als Koning!
Hij komt! Hem volgt, bij pauk en trom,
In 't strijdkuras, een oorlogsdrom,
Een ruitrenschaar, wier pluimen zwieren;
Maar 't is geen wacht of wapenstoet,
Die hem door 't staal bewaken moet:
Miljoenen zijn zijn lijfstaffieren!
Hij komt in rijke huldingspraal!
O, vlocht ge eens lauwren om het staal
Van zijn' beroemden krijgsmansdegen;
Klonk, toen zijn bloed voor Neêrland vloot,
Zijn heldenarm u bijstand bood,
Hem 't luchtdoordaavrend loflied tegen:
Den Koningsmantel, dien hij torscht,
Daaronder klopt nog de eigen borst,
Die voor u sloeg bij 't krijgsweenaderen;
Bij purpergloed en Vorstenpraal
Gloeit hem, niet minder dan bij 't staal,
De liefde voor het volk door de aderen.
Klink' dan uw loftoon schaatrend rond!
Hij komt, om plegtig 't Staatsverbond,
| |
| |
Thans tusschen u en hem te sluiten;
Hij wil, bij de opgezonden beê,
Van binnen welvaart, orde en vreê,
Bloei, aanzien, eer en magt naar buiten.
Wat tooi ge, o Tempel Gods! dan biedt,
Die tooi ontwijdt uw wanden niet,
Nu volk en Vorst voor Hem zich buigen,
Die met een' wenk 't Heelal regeert.
De Hemel hoort; de Koning zweert,
Omstuwd van duizende eedgetuigen.
O stond, waar hoog ons 't hart bij slaat!
Daar staan zij, de Eedlen van den Staat,
In zin en volksbelang eendragtig;
De Koning heft de hand en zweert,
En spreekt, ten Hemel 't oog gekeerd:
‘Zoo waarlijk help' mij God almagtig!’
Verkondt nu, wapenknechten, 't luid;
Strooit de eermunt van 's volks hoogtijd uit;
Wekt de al te lang gesmoorde blijheid;
Verkondt het jublend heinde en veer,
En brengt oranje's Nazaat eer,
Den Redder, 't Schild van onze vrijheid!
Maar, hoor eerst, Neêrland, 's Priesters beê!
Eerbiedig bidt de Koning meê.
Aan God uw hulde en dankvereering!
't Gebed rijst op: Zie van omhoog,
O Vader! met een wakend oog,
Op Neêrlands Vorst; kroon zijn regering!
Ja, amen! zegt de gansche schaar,
En 't lied van Isrels Harpenaar,
De psalm, dreunt door de tempelkoren.
Wacht, Neêrland, wacht, met diep ontzag,
Een' voorspoedshemel van deez' dag;
Hoop, wacht; de Koning heeft gezworen.
Wacht, hoop; maar niet op hem alleen;
De blik moet naar 't onzigtbre heen.
De Koning zwoer; ook wij, wij zweren,
| |
| |
En zullen orde, deugd en trouw,
Als zuilen van het staatsgebouw,
Maar bovenal Gods wet vereeren.
Moog' dan het lagchend ochtendrood,
Dat gij, Novemberdag, ons bood,
Ons met een welvaartszon bestralen!
Moog 't heil, dat van den schepter vloeit
Des Vorsten, waar ons 't hart voor gloeit,
Nog op den naneef nederdalen!
Verhef dan, Amstelmaagd, uw kruin!
Neen, Neêrland, laat geheel uw tuin
Van zang en volksgejuich weêrgalmen!
Strooi al 't gebloemte van uw grond,
Ter eer van uwen Koning, rond,
Bij 't flikkrend vlammend feestlichtwalmen!
Roept vrij, Herauten, 't feest dan uit!
De toon van 't schel bazuingeluid
Ruischt, schoon van melodij, ons tegen.
Draagt, jeugd en grijsheid, offers aan!
Een nieuwe dag is opgegaan,
Wiens licht ons voorspoed spelt en zegen.
Die toon van lof, en vreugd, en dank
Vinde in ons harte wederklank,
En rijz' met geestdrift uit elks woning!
Volbragt is 't feest! gezworen de eed!
Dat Vorst en volk hem nooit vergeet'!
Algoede, hoor hem! Leev' de Koning!
|
|