| |
Nog eene bijdrage, de dronkenschap betreffende.
Onder het groot getal van hen, die zich, als verklaarde vijanden van het misbruik van sterken drank, onderscheiden, ontbreekt het niet aan zeer velen, die een matig gebruik van denzelven, inzonderheid aan de arbeidende klassen, wel willen veroorloven. ‘Wij - dus redeneert men - kunnen, bij het genot van voedzame spijzen en vooral van een versterkend glas wijn, de geestrijke dranken gemakkelijk ontberen; maar wat blijft er voor den behoeftige over, wanneer men hem, bij den schralen kost, die zijn deel is, de eenige hartsterking, die hem, in zijn borrel, nog overblijft, ontnemen wil?’ Deze stelling, en de vraag, die haar vergezelt, heeft een menschlievend en als ware het een medelijdend voorkomen; en dit is dan ook welligt de oorzaak, dat wij de gedane vraag, in negentien van de twintig gevallen, ter gunste van den sterken drank hebben hooren oplossen. ‘Wie toch geene flesch wijn kan bekostigen - zoo zegt men - mag zich wel met een enkel glas jenever schadeloos stellen.’
Intusschen rusten antwoord, vraag en stelling op eenen valschen grondslag; en deze is het versterkende van geestrijke dranken. Dit is zoo dikwerf en tevens zoo afdoende aangetoond en met bewijzen gestaafd, dat het verwondering moet wekken, dat nog zoo velen hiervan geheel onkundig schijnen. Die onkunde is dáárom des te nadeeliger, omdat zij op de publieke opinie krachtig inwerkt; zoodanig, dat zij de voorstanders der matigheid ten voordeele der onmatigheid doet oordeelen, spreken en handelen; en men behoort derhalve geene gepaste middelen ongebruikt te laten, ten einde, zoo mogelijk, de bestaande onkunde en de uit dezelve voort- | |
| |
vloeijende vooroordeelen, wegens het zoogenaamd versterkende der geestrijke dranken, te keer te gaan. Tot bevordering van deze bedoeling moge de mededeeling van het onderstaande dienen.
De Hofraad j.b. ristelhueber, die, in betrekking van Directeur van het Werkhuis, te Brauweiler, nabij Keulen, aan den Rijn, zijn nuttig en werkzaam leven aan de bevordering van de belangen der menschheid heeft toegewijd, geeft, in het tweede Deel van zijnen Wegweiser zur Literatur der Waisenpflege, des Volks-Erziehungswesens, der Armenfürsorge, des Bettelwesens und der Gefängnisskunde, Köln 1840, meer of minder uitvoerig berigt en verslag van een aantal geschriften, tot wering van het bedoelde misbruik, zoo in Duitschland als elders, in het licht gegeven. Het lust ons, bij een tweetal dezer werkjes stil te staan, en het verslag des geëerden Mans aan onze Landgenooten mede te deelen. Aldus doet de Heer ristelhueber zich hooren:
‘De Geneesheer en Heelmeester schuster merkt, in de ontwikkeling van zijn gevoelen, omtrent de boven aangehaalde waarschuwing voor het verderfelijk brandewijndrinken, het volgende op: “Vermits het genot van een geestrijk middel ter verkwikking, bij velerlei krachtsinspanning, niet wel kan worden ontbeerd - zuivere brandewijn werkelijk opwekkende krachten bezit, en de wijn den behoeftige te duur is - zoo kan de eerstgenoemde niet geheel ter zijde gesteld worden; aangezien, dezelve tot eene behoefte geworden zijnde, wel als een kwaad, maar ook tevens als een noodzakelijk kwaad te beschouwen zij.” Wij herinneren hier - vervolgt de Heer ristelhueber, dezen Schrijver aan den vrijen Romeinschen Burger, die, als soldaat gewapend, minstens 90 ponden droeg, onder de aanvoering van julius cesar in de 24 uren 16 uren wegs met eenen zoo beduidenden last aflegde, en niets anders dronk dan water en azijn. En deze waterdrinkers hielpen de wereld veroveren! - Indien wij ook toegeven, dat de brandewijn, voor een' oogenblik, de krachten opwekt, zoo behoort daarbij niet te worden over het hoofd gezien, dat spoedig hierop eene grootere afmatting volgt. Zeer velen verkeeren in de meening, dat zij, die sedert een aantal jaren aan het genot van den brandewijn verslaafd waren, dezelve niet zouden kunnen ontberen, zonder merkelijk nadeel voor hunne gezondheid; maar eene vierentwintigjarige,
| |
| |
onbevooroordeelde ervaring heeft ons van het nietige dezer stelling overtuigd. In het aan onze zorg toevertrouwde Armengesticht, doorgaans bevolkt met 900 personen van verschillenden leeftijd, bevinden zich op den duur een aanmerkelijk getal van de zoodanigen, die, sedert langen tijd, aan het overmatig genot van geestrijke dranken waren overgegeven; maar, in het Gesticht opgenomen zijnde, werd hun slechts water te drinken gegeven; daarbij werden zij echter gestrengelijk aan reinheid en ordelijkheid gewend en bekwamen eenen gezonden kost. Eenige maanden waren gewoonlijk toereikende tot herstel hunner verlorene krachten; en, in stede dat deze regelmatige en altoos nuchtere leefwijze hen benadeelden, werden zij, wanneer niet reeds een onherstelbaar verlies van levenskracht aanwezig was, sterk en voor elken arbeid geschikt. De volstrekte onthouding van het genot van sterken drank - dat sluipend gif, gelijk Dr. hufeland hetzelve noemt - heeft de gelukkigste gevolgen slechts dan, wanneer daarmede eene regelmatige leefwijze verbonden is; en elke vrees voor eenen nadeeligen invloed berust alleen in het vooroordeel en opgevatte dwaalbegrippen.’
Op eene andere plaats getuigt de ervaren Schrijver het volgende: ‘De waardige Steller merkt bl. 45 met volle regt op: “dat, zoodra de brandewijndrinker de middelen tot bevrediging zijner neiging zelf niet meer verdient of verdienen kan, hij alsdan, in den doorgaanden regel, de hand uitstrekt naar den eigendom van anderen. Is de maat zijner misdadige behoefte in den kring des huisgezins geledigd, zoo drijft hem de booze geest des genots, tot het bevredigen van zijnen lust, naar buiten. Dikwijls sterkt de ellendige zich opzettelijk door sterken drank tot het bedrijven van wandaden; en meer en meer wordt hij eerst, wanneer hij zich een roes heeft gedronken, en de geestrijke drank de stem van den goeden geest in hem verdoofde, toegankelijk voor de in- en uitwendige aanlokselen van schanddaden en misdrijf.” - Wij beamen deze wijze van beschouwing des Schrijvers te meer, naar mate onze veeljarige ondervinding ons in staat stelt zijne opmerkingen te bevestigen. De resultaten toch, die wij, als Bestuurder eener Werkinrigting (in welke 900 Bedelaars, Landloopers en zedelijk verwaarloosde kinderen van beide seksen bewaard worden) omtrent de verschillende oorzaken
| |
| |
hunner opsluiting, verzamelden, leverden, in betrekking op de nadeelige gevolgen van het overmatig gebruik van geestrijke dranken, den uitslag, dat, gemiddeld, een derde gedeelte der mannelijke opgeslotenen, ten gevolge van dronkenschap en daardoor veroorzaakte onzedelijkheid, in hechtenis waren genomen. Gedurende de laatstverloopene jaren 1838 en 1839 werden in het geheel 706 manspersonen, boven de 24 jaren, in het gesticht opgenomen, waarvan 253 aan een overmatig en hartstogtelijk gebruik van sterken drank waren overgegeven; de meesten hunner waren dermate ontzenuwd, dat zij tot aanhoudenden en eenige inspanning vorderenden arbeid meer of min ongeschikt werden bevonden. Ook onder de vrouwen bevond zich een aantal, dat zich in een' hoogen graad aan den drank te buiten ging. Eene van deze, uit den omtrek van Gelder, kon op ééns eene bovenmatige hoeveelheid (ein halbes Quart) naar binnen slaan, zonder in een' staat van dronkenschap te geraken; dan, na eene veeljarige onthouding van alle geestrijke vochten, ontwende zij zich aan derzelver gebruik, verkreeg een beter voorkomen, en betoonde weder opgewektheid tot den arbeid. Dit geval behoort echter onder de zeldzame; immers zijn weinig dronkaards van professie sterk genoeg van wil, om de eenmaal bij hen vastgewortelde neiging tot een zoo betreurenswaardig genot, inzonderheid bij nieuwe verlokkingen daartoe, wederstand te bieden, alhoewel zij gedurende vele jaren den drank ganschelijk waren ontwend; en zij, die weder tot dronkenschap vervallen, weten doorgaans daarvoor duizenderlei oorzaken op te geven, enz.’
En thans vragen wij: Blijkt het nu niet uit deze onwraakbare getuigenissen eener vierentwintigjarige ondervinding, dat de stelling: alsof de arbeidende volksklasse den sterken drank niet zou kunnen ontberen, op een aangenomen vooroordeel berust en van allen redelijken grond ontbloot is? En toch heeft dit verkeerd begrip bij honderden en duizenden post gevat, en vindt hetzelve bij velen geloof. Maar daarin is dan ook wel voornamelijk de oorzaak gelegen, dat een zoo groot aantal achtingwaardige mannen en vrouwen, vijanden van alle onmatigheid, door eene ongelukkige dwaling, het gebruik van sterken drank door de arbeidende klassen in bescherming nemen; daarin ligt, bij onze menschlievend gevoelende Natie, de grond, waarom de leere der volstrekte
| |
| |
onthouding van den noodlottigen jenever zoo weinig voorstanders vinden mogten. Konden zoo vele, door hunnen stand en hunne betrekkingen, eerwaardige leden der maatschappij besluiten, verjaarde vooroordeelen af te leggen, en geloof te schenken aan Mannen als de Heer Hofraad ristelhueber en zoo vele anderen, die, niet door vooroordeelen, maar door de ondervinding geleid, de waarheid aan het licht stelden; dan gewis zou hetzelfde medelijdende gevoel, hetwelk thans het kwade begunstigt, elken vriend en elke vriendin der menschheid krachtig aansporen, om niets onbeproefd te laten, ten einde het rampzalig en volstrekt nutteloos gebruik van sterken drank, bij de arbeidende klassen, te helpen weren.
W. |
|