| |
Het huwelijk met de linkerhand.
(Vervolg en slot van bl. 773.)
De oude Hertogin stierf plotseling aan eene beroerte. Haar dood bragt bij leopoldine zulk eene ontroering te weeg, dat de barensweeën haar overvielen, en zij eenen slechts zeven maanden gedragen zoon ter wereld bragt. Te midden der verwarring, die op deze dubbele gebeurtenis volgde, werd constance vergeten. Zij had beide de tijdingen vernomen. In den toestand van zwakte, waarin zij zich bevond, berekende zij ongetwijfeld daarvan al de mogelijke
| |
| |
gevolgen niet; maar zooveel begreep zij nogtans, dat nu in allen gevalle een der hinderpalen tegen de erkentenis van haar huwelijk uit den weg geruimd was.
Eenige dagen naderhand verklaarde zij, genoegzaam hersteld te zijn, om hare dienst bij de Hertogin, wier leven, door de gevolgen harer te vroegtijdige bevalling, gevaar liep, te hervatten. De avond was reeds ver gevorderd; stad en hof lagen in duisternis en stilte gedompeld. Met zachten tred naderde constance het bed, waarop de Hertogin rustte. Deze omhelsde haar met vervoering, en wenkte haar, haren zoon te beschouwen, die in eene wieg naast de legerstede zijner moeder lag te slapen. Constance schoof de kleine witzijden gordijntjes, welke het kindje omgaven, ter zijde, en beschouwde het met duizend dooreengemengde en strijdende gevoelens. Zij zou het gehaat hebben; maar het geleek zoo zeer naar haren eigen zoon! De vader herleefde in de trekken van beide de kinderen, en dit beminde beeld sprak tot het hart van constance. Al zuchtende zette zij zich neder. Het bleeke schijnsel eener nachtlamp verlichtte slechts flaauw de kamer. Eene bejaarde, zwaarlijvige dame, in een' gemakkelijken armstoel gedoken, waakte met haar, of liever heette met haar te waken, want de goede matrone lag weldra in diepen slaap gedompeld. Wat de Hertogin betreft, de Doctoren hadden, om haar eenige rust te verschaffen, haar een' slaapwekkenden drank doen nemen, die weldra de verdoovende uitwerking oefende, welke zij daarvan verwachtten.
Op deze wijs was een half uur verloopen. Constance had het met peinzen doorgebragt. De toekomst, waarvan zij eenmaal droomde, naderde misschien; maar, hoevele hinderpalen moesten niet nog overkomen worden! Plotseling hoort zij een dof gesteun, een' flaauwen kreet, eenige beweging achter de gordijnen van het kind. Zij springt op, kijkt..... met blaauwe kleur op het wezen en het lijfje door stuipen verwrongen, sterft de zoon der Hertogin, na eene korte worsteling!
De netelige stand, waarin constance zich aan het hof geplaatst had, de verpligting, om elk harer woorden te wikken en elk harer gebaren af te meten, hadden haar eene meer dan gewone tegenwoordigheid van geest verworven. In dit hagchelijke oogenblik verliet hare bedaardheid haar niet. Met een' enkelen opslag overzag zij de partij, welke zij van
| |
| |
dit geval kon trekken, en oogenblikkelijk was haar plan beraamd. Zij keek rondom zich; de Hertogin en de oude dame sliepen beide: zij luisterde; buiten het vertrek liet geenerlei gerucht zich vernemen. Hare zaamgeperste lippen, hare schitterende oogen kenmerkten haar vastgenomen besluit. Haar tred werd vlugger en vaster. Het kleine lijkje opnemen, als eene schim de eenzame galerij doorzweven, hare kamer bereiken, was voor haar het werk van een oogenblik. Zij vond hare voedster naast haren zoon slapende. In aller ijl wikkelde zij het levende kind in de luijers van het doode. Doch, ondanks hare behendigheid, had dit, met hetgeen daarbij meer gevorderd werd, vrij veel tijds vereischt. De vreeselijkste ongerustheid begon haar te folteren. Eindelijk was de verwisseling gelukkig volbragt, en haar kind, veelligt door eenig heimelijk toegediend heulsap (de gewone toevlugt van bakers en minnen) bedwelmd, was desgelijks slapende gebleven. Op het oogenblik, dat zij met haren dierbaren last de kamer der Vorstin binnentrad, maakte de oude dame eene beweging. Zij opende hare slaapdronkene oogen. Werktuigelijk strekte hare hand zich uit, om het ledige wiegje te schommelen; maar bijna even spoedig hield zij op; haar hoofd zeeg op de borst, en zij sliep weder in. Constance, na eenigen tijd roerloos te zijn blijven staan, trad op de teenen voorwaarts, en, haren zoon in de wieg van het vorstelijke kind gelegd hebbende, hernam zij, al hijgende, hare plaats nevens de legerstede der Hertogin.
Niemand had eenig vermoeden van het gepleegde bedrog. Het oog der moeder zelve werd er door misleid. Maar, toen constance met het krieken van den dag weder bij hare voedster kwam, vond zij deze, gelijk zij verwachtte, schreijende voor het lijkje van een kind. Zij had veel moeite, haar te doen begrijpen, wat er gebeurd was, en welk oogmerk zij er mede had.
‘Zoek eens, minne,’ zeide zij, ‘naar dat kleine teeken, hetwelk wij onder den linkerarm van mijnen zoon hebben opgemerkt. Gij ziet wel, dat het hier niet is. Het is een onuitwischbaar moedermerk. Kom, droog dus uwe tranen! Morgen, in den nacht, zal albert dit kind doen begraven. Het mijne leeft; het bekleedt de plaats, waarop het regt heeft; eenmaal zal het den troon zijns vaders bestijgen, Is het niet de oudste, de vrucht van een vroeger gesloten hu- | |
| |
welijk? Bewaar getrouwelijk dit geheim! De tijd, om het te openbaren, zal komen.’
Laat ons thans over een tijdvak van vijftien jaren heenstappen, en wat vinden wij?
Hertogin leopoldine brengt haar leven door op een slot, niet verre van de hoofdstad, hetwelk zij niet verlaat, dan wanneer eenig volksfeest hare tegenwoordigheid onmisbaar vereischt, of wanneer zij eenige afleiding wenscht te genieten in het bezoeken van de kasteelen der adellijke geslachten, die haar toegedaan gebleven zijn. Hare bleeke wangen, hare doffe oogen, hare kwijnende gezondheid, alles doet zien, dat zij niet gelukkig is. Kommer heeft zijne sporen in haar eenmaal zoo helder voorhoofd gegroefd, en een treurige glimlach verkondigt, dat, zoo zij lijdt, zij echter poogt met gelatenheid te lijden. Zij is ter naauwer nood vierendertig jaren, en men zou zeggen, dat zij er acht ouder was.
Op dit oogenblik echter vult eene zoete vreugde haar hart. Haar zoon (moge zij steeds dien weldadigen waan behouden!) haar zoon keert van de reizen terug, welke hij onder geleide van zijnen Gouverneur, Graaf emilius van mansfeld, gedaan heeft. Deze is de raadsman, de vriend, de verdediger van Hertogin leopoldine. De jaren hebben hem zeer veranderd. Zoo al de hofman zich nog de liefde zijner jeugd herinnert, begrijpt hij die niet meer. De zorgen der staatzucht, dien hartstogt van den rijperen leeftijd, vervullen hem thans geheel.
En de schoone, de listige constance van waldgrave, wat is er van deze geworden? Zij is nog schooner, nog listiger dan te voren. Dat prachtig hôtel, met schier ontelbare bedienden bevolkt, met vorstelijke praal gemeubeld, is het hare. Die heerlijke villa, in den Italiaanschen smaak versierd, is voor haar gebouwd. Ziet die rijtuigen, die juweelen; dit alles behoort aan haar; het zijn zoo vele geschenken, welke haar vorstelijke minnaar haar gedaan heeft. Volgt haar in dit wellustig ingerigte boudoir: haar négligé is zoo galant en bijna zoo kostbaar als het prachtige kleed, hetwelk zij heden avond in hare gezelschapszalen zal dragen. Men dingt het zeerst naar de eer, haar voorgesteld te worden. Dames van den hoogsten rang en van den ongekreuktsten goeden naam, vreemde Prinsen, krijgslieden,
| |
| |
geleerden uit alle landen van Europa, dringen zich rondom haar zamen, en brengen den tol hunner hulde aan de vrouw, die ieders bewondering tot zich trekt. Zij is vierendertig jaren, en men zou zeggen, dat zij er acht jonger was.
De hartstogt, welken zij aan Hertog albert had weten in te boezemen, was eene dier zonderlinge zinsbegoochelingen, die somwijlen ook in het leven van ambtelooze lieden ontmoet worden, en waarvan de geschiedenis der Vorsten zoo vele beruchte voorbeelden oplevert. De Hertog had aan die drift niet alleen zijn huiselijk geluk opgeofferd, maar ook het geluk eener deugdzame, bekoorlijke vrouw, die hem teederlijk liefhad. Hij had zelfs grond om te vreezen, dat hij in het hart zijns zoons de achting had verzwakt, welke deze hem schuldig was. Reeds had de ontevredenheid van de bloedverwanten zijner vrouw zich op eene ontrustende wijs geopenbaard. Hij gevoelde, dat hij de genegenheid zijns volks verbeurd had.... Maar al die bedenkingen verloren haar gewigt, wanneer hij ze in de weegschaal legde tegen de liefde zijner favorite. Zij had zich van geheel zijn wezen meester gemaakt, en hij had geen kracht genoeg om haar daaruit te verjagen, noch zelfs deugd genoeg om zulks te wenschen.
Gedurende de kindschheid van Prins otto (dit was de naam van s Hertogs jongen opvolger) had zij weten te verkrijgen, dat hij dikwerf bij haar gebragt werd, en reeds begon zij door hare hartstogtelijke liefkozingen eenen vermogenden invloed op hem te oefenen; maar, zoodra de Hertogin van deze bezoeken onderrigt werd, stelde zij alles in het werk, om derzelver voortgang te stuiten. Met kracht door emilius van mansfeld en door andere aanzienlijke familiën ondersteund, deed zij ophouden hetgeen zij eene schandelijke onvoegzaamheid noemde. Ondanks hemzelven moest de Hertog toegeven, en de uitkomst dier zaak werd voor constance eene vernederende teleurstelling. De jonge Vorst, nu geheel en al aan de zorgen der Hertogin en harer vrienden overgelaten, werd in wantrouwen opgevoed tegen haar, die het geluk zijner vermeende moeder vernield had. Somwijlen zelfs liet hij zich woorden van verachting ontvallen, die, aan constance overgebragt, haar in den beginne bitter deden lijden; zij morde tegen den hemel, die haren eigen' zoon tegen haarzelve keerde, en zich van hem als van een werktuig bediende om haar te straffen. Allengskens ech- | |
| |
ter werd het moederlijk instinct, dat in haar hart door niets verlevendigd werd, door de staatzucht verstikt. Zij leefde noch in het verledene, noch in het tegenwoordige; zij leefde slechts in de toekomst. ‘Er zal eens een dag komen.....’ zeide zij menigmaal tot hare oude vertrouwde.
Het publiek intusschen, dat niets van den geheimen huwelijksband vermoedde, welke haar met Hertog albert vereenigde, zag in haar niets anders dan eene gewone favorite. Evenwel, met de haar eigene tact, wist zij de klippen van haren stand te vermijden; zelden verscheen zij in het openbaar, en vooral niet gedurende het kortstondig verblijf der Hertogin in de stad. Alsdan leefde zij opgesloten in haar hôtel, en ontvlood zorgvuldig de schouwburgen en alle andere vereenigingsplaatsen, waar zij zich gelijktijdig met hare mededingster zou hebben kunnen bevinden. Zij was minzaam en toegankelijk, diende met warmte, wie hare ondersteuning inriep, en verleende hare bescherming aan kunstenaars en kunsten. Ieder liet haren verlichten smaak, hare oordeelkundige prachtliefde regt wedervaren, en de armen, welke zij met verstandige liefdadigheid bijstond, roemden alom hare mildheid.
Geene mindere bescheidenheid en ingetogenheid betoonde zij ten aanzien van den Hertog. Nimmer noemde zij in het openbaar zijnen naam; geene dier kleine jaloerschheden, geene dier openlijke gemeenzaamheden, welke eindelijk eenen gekroonden minnaar vervelen, of deszelfs trotschheid belgen. Zelfs hare grilligheden hadden iets bevalligs. Zij wist dezelve te ontdoen van al, wat ze minder aanlokkelijk kon maken. Eindelijk, tot zelfs hare kleine pruilerijen, welke zij somwijlen waagde, alles was met beleid berekend. Arglist had bij haar de natuur vervangen. Hare deugden en hare gebreken waren beide slechts schijn, beide middelen ter bereiking van het doel, waarop zij aanhoudend het oog gevestigd hield, en waarnaar zij langs eenen langzamen, maar zekeren weg voortstreefde.
Hare vooruitziende behoedzaamheid had geene voorzorg verzuimd. Zij had zich van bewijsstukken voorzien, geteekend door den geestelijke en door den arts, die haar vroeger gediend hadden en sedert gestorven waren: die stukken getuigden het sluiten van haar huwelijk, de geboorte van haren zoon, en de merkteekenen, welke hij aan het ligchaam droeg. Zij had hierbij een, door haarzelve opgesteld, om- | |
| |
standig verslag van de verwisseling der beide kinderen gevoegd, de waarheid van welk verhaal hare oude voedster, vóór dat zij stierf, met hare onderteekening bevestigd had. Die gewigtige papieren waren in een van dunne stof vervaardigd zakje besloten, hetwelk zij steeds bij zich droeg.
Op zekeren avond, dat zij, na zich met kiesche zorgvuldigheid getooid, na de geheimste kunstmiddelen der coquetterie te hulp geroepen te hebben, op eene canapé gezeten, Hertog albert's komst verbeidde, trof plotseling een verward gedruisch haar oor; zij staat op, en ziet, hoe eenige boeren eene draagberrie aanbrengen, waarop een naar het schijnt gekwetst man uitgestrekt ligt. De droevige stoet trekt haar landverblijf binnen, zij hoort haren naam noemen; een akelig voorgevoel maakt zich van haar meester; zij snelt toe.... het was maar al te waar! stervende lag de Hertog voor hare voeten. Door zijn hollend paard voortgerukt, was hij uit den zadel geworpen geworden en langs den weg gesleept, op welken hij een lang en bloedig spoor had achtergelaten. Zijne kwetsuren waren uiterst gevaarlijk; in het geheim zeide men, dat zij doodelijk waren.
Men verbeelde zich constance's schrik en angsten! Men verwittigde den gewonen arts van het hof, als ook de grootambtenaren van den Staat, van het voorgevallene, welke laatsten belast werden, de droevige tijding aan de gemalin en aan den zoon van den gekwetste mede te deelen. In afwachting van den uitslag des onderzoeks, hield constance zich aan de deur van het vertrek, waarin men den Hertog te bed gebragt had. Het bevallige négligé, waarin zij hem wachtte, was verkreukt en ten deele afgerukt; de bloemen, die haar hair versierden, had zij over den grond gestrooid; zij bad niet, zij schreide niet; de vreeselijkste angst hield haren boezem bekneld. Na een half uur tijds trad de arts ter kamer uit.
‘Wij wilden niet veroorloven, Mevrouw, dat de Hertog u in zijnen tegenwoordigen toestand zien zou,’ dus sprak hij; ‘maar zijn verlangen en angst zijn zoo groot, dat wij voorzigtiger geoordeeld hebben er aan toe te geven. Kom dus, Mevrouw; maar vergeet niet, dat elke te hevige aandoening hem den dood veroorzaken kan.’
Constance verzamelde al hare geestkracht, en volgde den Doctor tot aan het bed, waarop de Hertog uitgestrekt lag. Deze had de oogen niet afgewend van de deur, door
| |
| |
welke zij moest binnenkomen; en toen hij haar zag, verhelderde een straal van vreugde zijn gelaat. Zij boog zich over hem henen, en drukte hare lippen op de kleurlooze wangen van den stervende.
‘Geen woord, Mevrouw!’ zei de arts, en waarschuwde haar nog met den opgeheven vinger, terwijl hij, op een' gebiedenden wenk des Hertogs, zich verwijderde.
‘Geen woord,’ verzekerde constance.
Doch naauwelijks was de Hertog met haar alleen, of hij wilde zich ontlasten van het beangstigende denkbeeld, hetwelk hem de ziel prangde. Hij greep constance's hand, en, haar zachtkens tot zich getrokken hebbende: ‘Constance,’ fluisterde hij, ‘ik zou geruster sterven, zoo uw lot verzekerd ware.’
‘Spreek niet, albert,’ antwoordde zij; ‘wees bedaard, gij zijt in geen gevaar.’
‘Neen, neen,’ hernam hij, het hoofd schuddende; ‘ik voel het te wél; hier huist de dood..... O constance, mijne teêrbeminde constance... welk een verschrikkelijk denkbeeld! Ik vrees, mijne vrouw... ook mijn' zoon... zij haten u... en... ik vrees hen om uwentwille.’
Hier dwong uitputting hem te zwijgen. Constance aarzelde nog steeds, door mededeeling van het geheim, hetwelk zij zoo langen tijd verborgen had, zijne ongerustheid te doen bedaren. Was de gelegenheid, welke zij sinds zoo vele jaren verbeidde, werkelijk nu daar? Was dit het oogenblik, waarop zij hare magt voor altijd verzekeren, en die harer mededingster reeds vooruit omverstooten moest?
Pijnlijk boog de Hertog, half oprijzende, zich naar haar toe.
‘Arme constance!’ zeide hij. ‘Zij is niet gelukkig geweest; indien, na mijn' dood, wraak en vervolging..... O God!..... Hoor, constance, verlaat het hertogdom; ga.....’
‘Waarde albert,’ stamelde zij, ‘wees om mijnentwille niet bezorgd. Stel u gerust; ik weet, dat ik niets te vreezen heb.’
‘Gij weet.... dat gij niets te vreezen hebt!’ herhaalde de Hertog met verbazing. ‘Wat is dit? Wat wilt gij zeggen?’
Vruchteloos poogde zij, hem tot bedaren te brengen. Hij bestormde haar met vragen, en hervond daarbij eene kracht, die haar ongetwijfeld misleidde. Zij waagde het te spreken.
| |
| |
Haren arm om zijne schouders geslagen hebbende, fluisterde zij hem in het oor het geheim van geheel haar leven!
Naar mate zij vorderde in haar verhaal, kenteekende het gelaat van den Hertog eene gedurig toenemende ontzetting, en, toen zij geëindigd had, zag hij haar aan met eene zonderlinge uitdrukking van twijfel en verdenking.
‘Neen, dat is niet waar,’ riep hij; ‘dat kan het niet wezen!’
Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of het bloed spoot uit eene zijner wonden. Eene ader in de borst berstte; zijn hoofd viel weder op zijn kussen.... hij was dood!
Verschrikt, buiten haarzelve, rukte constance aan alle schellen en schreeuwde om hulp.
Eene deur ging open. Een jong man verscheen, en, haar met den vinger aan de lieden van zijn gevolg aanduidende, sprak hij met eene barsche stem: ‘Men verwijdere die vrouw!’
Het was Prins otto, die, een oogenblik te laat, naar zijns vaders sterfbed kwam toesnellen.
Op die bekende stem, op dit harde bevel, op het gezigt dier menigte, welke de kamer vulde, viel de ongelukkige constance in zwijm.
Hoe lang zij in dien staat van gevoelloosheid bleef, wist zij niet. Zij werd in het leven teruggeroepen door het ruwe gehots van een rijtuig, dat langzaam over een' hobbeligen steenweg voortrolde. In den beginne dacht zij, dat een beangstigende droom zijn spel met haar dreef; maar allengs werden besef en herinnering duidelijker. Zij opende de oogen, en vond zich tusschen een' man en eene vrouw gezeten, die het stilzwijgen hielden. Het was nacht; de lantaarnen alleen van het rijtuig gaven licht op den weg.
‘Is de Hertog dood?’ vroeg constance met eene naauwelijks hoorbare stem.
‘Dood,’ hernam de man, die het paard mende.
Het was dan gedaan! Al hare zoo lang gekoesterde hoop, al de droomen harer staatzucht, al hare ontwerpen vernield, omvergestooten!.... Toen zij uit de bedwelming, waarin die verschrikkelijke slag haar gedompeld had, een weinig bekomen was, wilde zij weten, waarheen hare wachters haar voerden, en op wiens bevel zij zich alleen, in den nacht, bij hen bevond; maar weldra begreep zij, dat hun het streng- | |
| |
ste stilzwijgen bevolen was, en getroostte zich te wachten tot het dag werd.
In den loop van den ochtend kwam het logge rijtuig bij den voet eens torens aan, gelegen op den oever eener rivier, die haren uitloop heeft in den Donau, en aan dien kant het hertogdom *** begrenst. Hier lag een militaire post, onder bevel van eenen serjant, in bezetting. Ongetwijfeld had een vooruitgezonden renbode constance's komst verkondigd, want er waren eenige toebereidselen begonnen om haar te ontvangen. De soldaten reinigden, zoo goed zij konden, de vervallene vertrekken, herstelden de vensters, hingen ouderwetsche behangsels langs de muren. De toren bevatte, op de eerste verdieping, vier of vijf enge, sombere en in elkander loopende kamers. Constance koos die, welke haar het minst treurig en vochtig voorkwam. Maar toen zij zich nu hier opgesloten bevond, door muren en grachten van geheel de wereld gescheiden en levend in dit steenen graf begraven, alstoen begon voor haar een lange en folterende doodsangst.
Zij vernam, dat de jonge Vorst, die waande zijne moeder aan haar te wreken, verboden had, het geringste verzoekschrift van haar aan hem te doen geworden, of zelfs een enkel woord, hetwelk zij sprak, aan hem over te brengen. Tot wien zou zij zich dus wenden? aan wien haar geheim, zoo vreeselijk een staatsgeheim, vertrouwen? Eindelijk herinnerde zij zich emilius van mansfeld. Maar toen zij eindelijk hoopte, door tranen en beloften, hare norsche cipiers vermurwd te hebben, was het berigt, hetwelk zij op hare vraag ontving, dat emilius zich niet in Duitschland bevond; en drie maanden verliepen, eer zij, op eenen brief, welken zij aan hem afzond, antwoord ontving,
In dien langen en bangen tusschentijd verzoette hoop noch gelatenheid het lijden dier staatzuchtige en onverduldige ziel. Zonder bezigheid, zonder ligchaamsbeweging, zonder troost, keerde zij hare gedachten niet naar een ander leven, naar eene betere wereld; zij morde tegen haar lot, twistte met de Voorzienigheid, verwenschte de menschen en zichzelve; maar, hetzij uit trotschheid, hetzij uit wantrouwen, zij duldde liever alles, dan haar geheim aan ondergeschikten te vertrouwen, die haar waarschijnlijk als krankzinnig beschouwd zouden hebben: reeds hadden eenige. woorden, die haren
| |
| |
cipier ontvallen waren, haar doen begrijpen, dat deze man haar niet volkomen wel bij het hoofd achtte te zijn.
Op zekeren dag, eindelijk, meldde van mansfeld zich aan bij de wachters dier geketende leeuwin. Naauwelijks in de Staten van Vorst otto teruggekomen, had emilius verlof verzocht en verworven, om constance van waldgrave in hare gevangenis te bezoeken.
Alvorens voor haar, die hij eenmaal zoo vurig bemind had, te verschijnen, deed hij zich aanmelden; maar zijn haar overluid aangekondigde naam bragt geene uitwerking hoegenaamd te weeg. Constance scheen dien niet eens gehoord te hebben. Zij zat mijmerend in eene vensterbank, met het hoofd in de hand en den blik gedachteloos op het ijdel gevestigd. Welk eene verandering hadden drie maanden van hopeloos wachten niet op haar te weeg gebragt! Hare holle oogen, haar vervallen aangezigt, hare schrikwekkende vermagering, alles, wat van mansfeld zag, trof hem met eene smartelijke verbazing: hij vergat, dat zij hem ontrouw geworden was uit trotschheid en uit staatzucht. Uit staatzucht! sedert lang begreep hij, dat dit woord alles verontschuldigde.
‘Mevrouw!’ zeide hij, terwijl hij eenige schreden nader trad.
Het geluid zijner stem deed haar trillen.
‘Wie spreekt daar?’ riep zij, plotseling het hoofd omkeerende.
‘Een oud vriend,’ hernam hij, ‘emilius van mansfeld.’
‘Emilius van mansfeld! is het mogelijk? hem, aan wiens antwoord ik wanhoopte!..... gij! gij zelf hier!.... O God! ik voel.... ja, ik voel, dat mijn hoofd.... verbazing, vreugd.... O, verschooning, verschooning!’
De ongelukkige gevangene zeeg weder op hare zitplaats, en de tranen sprongen haar uit de oogen.
Emilius was voor haar blijven staan, onthutst, bezorgd over de uitwerking, welke zijne tegenwoordigheid scheen te hebben.
Na eene korte poos herstelde constance zich van dien geweldigen schok.
‘Gij zijt het dan, Mijnheer de Graaf?’ zeide zij met eene nog bevende stem. ‘Hebt gij inderdaad aan de arme gevangene gedacht? Dank voor die herinnering! Gij ziet het,
| |
| |
men houdt mij hier opgesloten; men is bang, dat ik het ontloopen zal. Mijn zoon zelf vergeet mij....’
‘Uw zoon!’ viel emilius haar in de rede.
‘Ja, mijn zoon; verbaast u dit? Hij bemint mij niet; men heeft hem geleerd mij te haten. Wanneer hij van mij spreekt, zegt hij: Die vrouw! men verwijdere die vrouw! Dit zijn de laatste woorden, welke ik uit zijnen mond gehoord heb. Indien hij wist....’
Emilius stond verslagen; het was dan waar! dat scherpzinnige verstand was uitgebluscht!
‘Mevrouw!’ zeide hij, om 's hemels wil, bezadig u! Wat spreekt gij van eenen zoon?’
Zij greep hem bij de handen, hem naar zich toe trekkende.
‘Verneem een groot geheim,’ fluisterde zij hem in het oor. ‘Prins otto.....’
‘Wel nu?’
‘Is niet de geen, dien men denkt.’
‘Wat wilt gij daarmede zeggen?’
‘Geheel het hertogdom is in dwaling. Hij zelf weet het niet; de Hertogin weet het niet.... maar gij, gij zult hun de oogen openen.... Zij waant, dat zij zijne moeder is.... Ik ben het! Ik ben het!’
‘Groote God!’ riep emilius onwillekeurig uit: ‘de ongelukkige is krankzinnig.’
‘Krankzinnig! Ook gij duwt mij dit woord toe!.... Krankzinnig!’ herhaalde zij, hare hand over haar voorhoofd strijkende, en verwilderd in het rond kijkende: ‘wat heb ik dan gezegd? Doch nu herinner ik mij.... gij hebt nimmer geweten.... dit is het, dat uwe verbazing veroorzaakt. Luister; spoedig zal alles u duidelijk worden.... Ik krankzinnig!.... Gave God, dat ik het ware!’
Mansfeld kon zich van eene pijnlijke deernis niet onthouden. De vrouw, wier voortreffelijke geest- en ligchaamsgaven nog kort geleden elk bewonderde, tot zulk eenen diepen staat van ellende gezonken te zien! - Zij begreep, dat zij zijn medelijden wekte, en, het hoofd opheffende: ‘Neen, neen.’ zeide zij, ‘uwe deernis wil ik niet. Zij, die gij hier voor u ziet, is meer waard, dan beklaagd te worden. Ik ben albert's gemalin, de gemalin van een' Hertog, de moeder van een' Hertog!’
‘Bedaar, smeek ik! Spreken wij niet meer van een onderwerp, dat u bedroeft; spreken wij....’
| |
| |
‘Spreken wij van mijn' zoon,’ viel hem constance met kracht in de rede. ‘O, met welk eene koorts van ongeduld verwachtte ik iemand, wien ik mijn huwelijk ontdekken kon! een huwelijk, het is waar, met de linkerhand, maar aangegaan voor het oog van God, in tegenwoordigheid van twee getuigen. Zie, het was die nacht van het bal: eene stem, was het niet de uwe, emilius? riep mij toe, toen ik voorbijging: Trouwelooze! Niet waar, gij herinnert het u?’
‘Welk eene herinnering!’ sprak mansfeld als bij zichzelven; ‘hoe kan schijn en waarheid zich zoo ondereenmengen?’
‘Schijn!’ riep zij, opspringende en met groote schreden door de kamer gaande; ‘altijd schijn!.... Is het dan mogelijk, dat gij mij niet gelooft?.... Emilius, gij, naar wien ik reikhalsde, gij, wiens komst ik van den hemel smeekte.... want gij zult mij de vrijheid, het leven wedergeven.... Ik heb u bitter verongelijkt.... gij zult u wreken, door mij te redden.’
Emilius nam hare handen, en hield ze tusschen de zijne gedrukt. ‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘kom toch tot uzelve! Hoe kan zoo voortreffelijk een verstand als het uwe zich door een' ijdelen waan laten benevelen? Eenzaamheid, gevangenschap hebben u ziek gemaakt; dit alles zal ophouden. Geloof een' man, die uw vriend was. Nimmer waart gij gehuwd; nimmer zijt gij moeder geweest.’
‘O God! o God! behoud mij mijn verstand!’ riep constance. ‘Ik voel, dat het mij begeeft. Gij wilt bewijzen?.... wel, ik heb immers bewijzen.... waar zijn zij?.... Waar heb ik ze gelaten?’
En dit zeggende betastte zij hare kleederen met al de gebaren eener zinnelooze.
Mansfeld, wiens hart dit schouwspel diep doorgriefde, deed eene beweging om heen te gaan. Zij vloog hem in den weg.
‘Blijf!’ riep zij; ‘heb deernis met mij; blijf nog één oogenblik!.... ik zou moeten sterven; mijn geheim zou mij verstikken.... Bewijzen?.... o mijn geheugen!.... Ha! hier zijn zij!’
Met drift greep zij eene schaar, die op haar werktafeltje lag, en, eene baan van haar kleed openrijtende, bragt zij uit hetzelve een zakje te voorschijn, hetwelk zij den Graaf met teekens aanduidde te openen, want, buiten staat om
| |
| |
verder een woord uit te brengen, was zij, hijgende en afgemat, op hare zitplaats neêrgezegen.
Met de uiterste verbazing onderzocht mansfeld, stuk voor stuk, de in het zakje bevatte papieren. Naar mate hij verder kwam,liet hij meer en meer het innigst medelijden blijken. Dikwerf staakte hij het lezen, om zijne oogen op de ongelukkige te vestigen; en alsdan knikte deze, ondanks hare zwakheid, telkens droevig met het hoofd, als 't ware om de bewijzen, welke hij in handen had, te bevestigen.
‘Inderdaad is dit een staatsgeheim!’ zeide emilius als tot zichzelven, terwijl hij het zakje zorgvuldig wegborg. ‘Arme vrouw!’
Op dit oogenblik scheen constance te herleven.
‘Mijne papieren!’ riep zij, er de handen naar uitstekende, want nog had zij de kracht niet om op te staan. ‘Emilius!.... mijne papieren!.... hoe kon ik ze ook uit mijne handen geven?’
‘Stel u gerust, Mevrouw!’ hernam mansfeld, naar haar toe gaande. ‘Ik neem ze slechts mede, om ze onder de oogen van den Vorst te brengen. Verlaat u op mij! Binnen twee dagen ben ik hier weder terug, en misschien kom ik niet alleen.’
‘De papieren!’ schreeuwde constance al voort. ‘Emilius!.... geef mij mijne papieren weder!.... O God! ik roep U tot getuige, dat.....’
Hier ging hare stem over in een dof gesteun.
Twee dagen daarna renden twee personen te paard spoorslags den weg langs, die van Hermannstadt naar den toren van *** leidt.
‘Vorst!’ sprak een der ruiters, gebruik makende van een oogenblik, waarop zij hunne paarden adem moesten laten halen: ‘bedenk, wat de voorzigtigheid van u eischt! Het geheim uwer geboorte is aan niemand bekend, dan aan ons. De wachters zelven van den toren achten al wat de arme gevangene zegt voor niets dan het raaskallen eener krankzinnige. Welke partij denkt uwe Hoogheid te kiezen?’
‘Nog weet ik het niet: het eenige, dat ik weet of bedenk, is, dat mijne arme moeder hare vrijheid niet moet missen; dat zij niet beroofd moet zijn van de tegenwoordigheid en van de liefde haars zoons.... Wanneer ik mij herinner, Graaf mansfeld, hoe ik haar steeds beschuldigd, veracht, gehaat heb; hoe zij, op mijn bevel, gevangen gezet
| |
| |
is, en hoe, zoo gij er niet geweest waart..... Kom, haasten wij ons! elk oogenblik, dat wij dralen, is een diefstal, dien ik aan haar pleeg. Hoe veel lijden heb ik haar niet te vergoeden!’
Graaf mansfeld drong het eerst in constance's kamer; maar, hoe kort de tusschentijd sedert zijn eerste bezoek ook geweest was, hadden koortsachtige verwachting, ongeduld en ongerustheid het overschot harer krachten verteerd. Sedert twee dagen leefde zij in aanhoudende overspanning. Uitgestrekt in een' grooten armstoel, de oogen onafgebroken op de deur harer gevangenis gevestigd, het oor gespitst op het geringste gerucht, had zij den tijd minuut voor minuut geteld en twintigmaal den afstand berekend. Hare ziel, als 't ware op den rand harer lippen zwevende, scheen, om dezelve te verlaten, nog slechts een laatste, een albeslissend oogenblik te verbeiden.
‘Mijn zoon!’ riep zij met eene flaauwe stem, zoodra zij den Graaf gewaar werd: ‘hebt gij hem gezien, emilius?... hebt gij hem gezegd?.... brengt gij mij mijn zoon weder?....’
Hij lag reeds voor hare voeten.
Het was een hartverscheurend tooneel. Dat gevoel van innige liefde, hetwelk in het hart eener moeder nimmer sterft, ontbrandde met hernieuwde kracht in dat van constance. Zij vergat den Vorst en zag slechts den zoon; haren zoon, van welken zij zich in de zwijmeling der staatzucht had losgescheurd, en dien God haar na vijftien jaren wedergaf, om haar de oogen te sluiten! Hertog otto drukte hare handen tusschen de zijne. Met eene door tranen half gesmoorde stem smeekte hij hare vergiffenis af, beschuldigde zichzelven, betreurde de dwaling, waarin hij opgevoed was.... Eensklaps gevoelt hij, dat de hand, welke hij drukt, zich krampachtig zamentrekt en verstijft. Hij heft het hoofd op.... Zijne moeder, met de doodskleur op het gelaat, was in zichzelve als weggezegen. Zij was dood! Hare trekken, echter, droegen nog den indruk der zaligste vreugd. Zij scheen de zegeningen, welke zij hier op aarde over hem had uitgestort, in de eeuwigheid te gaan voortzetten.
Thans bestond er geene reden meer, om dit gewigtige geheim te openbaren. Zelfs Hertogin leopoldine heeft het nimmer gekend. Toen zij vernam, welk eene prachtige begrafenis de Vorst bevolen had ter eere eener vrouw, over welke zij dacht, dat beide zich zoo zeer te beklagen hadden,
| |
| |
toen zij getuige was van de diepe droefheid, waarin hij nog maanden lang na haar afsterven gedompeld bleef, gaf zij hem daarover hare verbazing te kennen. Nimmer heeft hij haar dit geheim opgeklaard. Niemand betwistte hem zijn regt op de regering; maar, zoodra hij zijne meerderjarigheid bereikt had, noopten hem de raad van Graaf mansfeld en zijne eigene ondervinding, om in zijn stamhuis, bij eene bijzondere wet, het gevaarlijke voorregt der huwelijken met de linkerhand voor altijd af te schaffen. |
|