| |
Nieuwe bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis van den olifant.
(Vervolg en slot van bl. 778.)
‘De groote aanlokkelijkheid, welke de olifantenjagt bezit, staat tot alle andere jagtvermaken in de verhouding van de ligchaamsmassa des diers tot die van het geringere wild. Uit hoofde der ontzettende kracht van alle en der onverschrokkene stoutheid van menige olifanten, kan niemand zich met deze jagt bezig houden, wien moed en tegenwoordigheid van geest niet in hooge mate eigen zijn. Ondertusschen heeft, gedurende mijn lang verblijf op Ceylon, slechts een eenig Engelschman daarbij den dood gevonden; en dit moet inderdaad verbazen, wanneer men bedenkt, dat verreweg de meesten, die deze soort van jagt hebben bijgewoond, herhaalde malen in het uiterste gevaar geraakt en ten deele gevaarlijk gekwetst geworden zijn. - Er zijn twee verschillende wijzen, om op den olifant jagt te maken: óf men doet hem door inboorlingen naar het punt drijven, waar de jager hem staat af te wachten; óf, en dit is gevaarlijker, vermoeijender, maar ook nobeler, men dringt regt toe regt aan in het digte woud. In dit geval zet de jager slechts zijn eigen leven en dat der genen, die hem onmiddellijk
| |
| |
verzellen, op het spel, en brengt niet geheele troepen inlanders in gevaar. - Bij de drijfjagt moet de jager zorgen, dat de plaats, waar hij zijnen stand in het bosch genomen heeft, ten aanzien der olifanten beneden den wind is, vermits zij hem anders, door hunnen scherpen reuk gewaar schuwd, vermijden zouden. De drijvers kiezen hunne plaats aan de andere zijde der kudde, scharen zich boogsgewijs, en rukken, onder aanhoudend geschreeuw en onder het roeren hunner tomtoms of trommels, voorwaarts. Vóór alle dingen moeten de lieden, welke den jageren de ammunitie en de geweren, tot het wisselen met de afgeschotene, achterna dragen, zich stilhouden, opdat de dieren niet tegen de drijvers omkeeren. Om dezelfde reden, en wijl men dan betere gelegenheid tot schieten bekomt, moet men den aanvoerder van den troep voorbijlaten, want de overigen loopen dien blindelings achterna. Wordt eene aanmerkelijke kudde toegedreven, alsdan is de vreemde mengeling van geluiden en de steeds nader komende zwaardreunende tred der olifanten, in tegenoverstelling der doodsche stilte rondom de angstig wachtende jagers, van eene waarlijk indrukmakende werking.
Gaat men, volgens de andere jagtwijs, regt toe regt aan op de olifanten los, zoo doet men best, daartoe den voormiddag te kiezen. Om dezen tijd van den dag verlaten zij het minst gaarne de schaduw, waarin zij met de ooren klappen, de beenen over elkander kruisen en wrijven, het kolossale ligchaam heen en weder wentelen, kortom in gedurige beweging zijn, tot dat zij iets vernemen, hetwelk hen ontrust. In dit geval schijnen zij zich voornamelijk op hunnen reuk te verlaten; zij draaijen de trompen naar alle rigtingen, en trachten de streek te ontdekken, van waar de storing komt. Is hun de wind gunstig, zoo zijn de trompen weldra in de juiste rigting stijf uitgestrekt, en geheel de troep verwijdert zich zoo snel en zoo stil mogelijk; evenwel zullen zij daarbij nimmer een jong achterlaten. - Bij droog weder en op het heetst van den dag ziet men hen zelden zonder een' welbebladerden boomtak in de slurf, waarmede zij zich de vliegen, die hen deerlijk plagen, van het lijf houden. Leggen zij zich neder, zoo slapen zij zeer vast, en zijn dan gemakkelijk te bekruipen; doch niet dikwijls rusten zij in zulk eene houding, maar leunen meestal slechts tegen den boomstam, waaraan zij zich geschurkt hebben. De aarde, welke zij zich gedurig met de slurf over het lijf
| |
| |
werpen, blijft aan de boomen hangen; en dit dient den jageren tot een kenmerk, hoe groot de grootste olifanten onder de kudde zijn. Al hebben de jagers eenen troep nog nimmer onder het oog gehad, zoo vergissen zij zich toch zelden in hunne gevolgtrekkingen omtrent de grootte en het getal der dieren, waaruit hij bestaat. Een nog zekerder teeken, dan het merk aan de boomen, is de voet of het spoor, hetwelk de jager zelfs op den hardsten grond weet te volgen. - Eenmaal in het digte hout, moet de jager zoo zacht mogelijk en kan het zijn in den wind op voorwaarts dringen. Zijn de olifanten, wanneer hij nader komt, ongerust geworden en op het punt om op te breken, zoo moet hij zijnen gang versnellen om hen te bereiken, alvorens zij zich omkeeren en de vlugt nemen. Kan hij daarbij geenen kop voor het vizier krijgen, zoo gelukt het eenen vluggen en sterken man somwijlen hen in te halen - want de baan, welke zij door het hout breken, maakt hem het voorwaarts ijlen gemakkelijker - en hen daarna van voren te nemen.
Zal de olifant door een enkel schot vallen, zoo moet hij niet alleen in den kop, maar ook in de hersenkas zelve getroffen zijn. Bij den bijzonderen vorm van den olifantskop echter beslaan de hersens daarin slechts het achterste gedeelte. De beenderen van het hoofd zijn wel niet dik en zelfs uitnemend ligt, en het voorhoofdsbeen bestaat uit eelen met dunne scheiwanden van beenstof. Ondertusschen bedraagt deszelfs geheele dikte toch niet minder dan acht duim; en rekent men hierbij de dikke spieren van de tromp, zoo wordt het begrijpelijk, dat men met de beste buks, op eenen min of meer aanmerkelijken afstand, tegen den olifant niets uitregt. Het is nooit raadzaam, verder dan op vijftien yards vuur te geven; half zoo ver is nog beter: doodt alsdan het schot den olifant niet, zoo brengt het hem toch zoo lang tot staan, dat men een ander geweer grijpen en op nieuw aanleggen kan. De jager moet voorts de hoogte van den olifant vóór hem, in verhouding tot zijn eigen standpunt, in aanmerking nemen. Komt een groote olifant op effen bodem, met opgeheven kop regt op den schutter aan, zoo kan hij hem in het geheel geene doodelijke wond toebrengen. Gelukkiglijk dragen zij den kop meestal niet hoog, wanneer zij op iets losrennen en doorbreken; integendeel laten zij hem zinken en rollen de tromp op. Uit
| |
| |
vrees van de tromp te kwetsen, slaan zij daarmede ook zelden hevig rondom zich heen. Ik weet slechts twee voorbeelden van het tegendeel: eens doodde een aangeschoten olifant een' ongelukkigen buffel, die hem dwars over den weg liep, met eenen enkelen slag van zijne slurf; een andermaal had een dezer dieren de linie der drijvers doorbroken, en liep onder eenen boom door, op welken een der manschap gevlugt was; het dier, hem ziende, stak de tromp in de hoogte, en sloeg den man, die zich aan eenen tak vasthield, beide de armen nagenoeg af. - De olifantjager moet ten minste vier geweerloopen tot zijne beschikking hebben; het best is dat hij twee dubbele geweren met zich voert, die kogels van 1⅓ ons schieten en eene zeer sterke lading verdragen kunnen. Gladde loopen zijn beter dan getrokkene, omdat men met dezelve sneller laadt, waarop dikwijls zeer veel aankomt, en zij, op zoo kort eenen afstand, zeker genoeg schieten.
Wanneer de olifant aanvalt, ijlt hij, met naar boven gerigte tromp, regt voorwaarts, en stoot daarbij een wild en langgerekt geschreeuw uit, hetwelk naar het geschal eener slechte trompet gelijkt, en geheel anders klinkt dan de diepe, brommende toon, welken hij hooren laat, wanneer hij opgejaagd of slechts ligt getergd wordt. Eene kudde grijpt nooit troepsgewijs aan; maar wel gebeurt het, dat een wijfje, uit bezorgdheid voor haar jong, zich tegen den jager omkeert.
Een zeer goed schutter velt gemeenlijk den olifant met één schot, en het gebeurt wel, dat het getroffene dier alsdan op de knieën valt en in deze houding dood blijft liggen. Men heeft in Europa zoo wonderlijke begrippen van dit dier, en met name van deszelfs onkwetsbaarheid, dat verscheidene lezers misschien het hoofd zullen schudden, wanneer ik zeg, dat niet zelden één jager op éénen dag tot negen olifanten schiet, ja dat eens een Engelschman, op éénen voormiddag, aan negentien wilde olifanten de staarten afgesneden heeft. De staart van den olifant, namelijk, geldt, even gelijk de pluim van den vos, als zegeteeken, en hij behoort, nevens de slagtanden, aan den geen, die het dier geveld heeft. Somwijlen heeft het kluchtige tooneelen te weeg gebragt, wanneer jonge jagers den olifant den staart afhieuwen, vóór dat zij zeker wisten, of hij dood was. Eens schoot een Engelschman eenen schijn- | |
| |
haar volkomen onbeschadigden olifant, en was niet weinig verwonderd, te vinden, dat hij reeds geenen staart meer had. Kort daarna ontmoette hem zijn jagtgenoot; men verzocht hem, het dier te toonen, aan hetwelk hij dien ontnomen had, ging naar de plaats, waar hij zeide het geveld te hebben, doch vond niets dan een bloedig spoor, ten teeken, dat hij eenen levenden olifant den staart had afgesneden.
De beschrijving, welke forbes van zijne eerste ontmoeting met olifanten geeft, levert het beste denkbeeld van deze gevaarlijke verlustiging.
Weinige mijlen van onze legerplaats was men, met het vallen van den avond, olifanten op het spoor gekomen. Wij gingen ter ruste met de hoop, dat zij in den nacht niet verder trekken zouden. Kort na het aanbreken van den dag kwam berigt, dat meer dan ééne kudde zich vereenigd had, dat zij te zamen twintig à dertig koppen sterk waren, en zich nog steeds in hetzelfde bosch bleven ophouden. Nadat wij ontbeten hadden, en het vereischte getal drijvers en trommels bijeen was, braken wij op, onder de leiding van eenen inlander. In het woud gekomen, zond de aanvoerder de manschap af, die den troep moest insluiten, en gelastte haar, naar het te geven sein te wachten. Ons geleidde hij langs een smal pad in een bamboes boschje; en, na daarin eene halve mijl vooruitgegaan te zijn, plaatste hij S. en mij aan den voet eener hoogte; Kolonel L. en den Heer H. verder opwaarts, waar het bosch ijler werd. Het bamboes stond zoo digt als willigenrijs en was vijfmaal hooger, zoodat wij naar alle kanten slechts weinige schreden van ons af konden zien. Een' tijdlang bleef alles doodstil; toen hoorden wij eenen luiden schreeuw, die gedurig verder herhaald werd: lieden, op de boomen verdeeld, riepen elkander het sein voor de drijvers toe. Niet lang daarna droeg de wind, zeer uit de verte, weder een' kreet in ons oor, en daarna bleef andermaal alles een' geruimen tijd stil: in dien tusschentijd waren de drijvers zachtelijk voorwaarts gerukt, en hadden zich weder in orde geschaard op den grond, dien de olifanten kort te voren ontruimd hadden. Thans deed zich het schreeuwen iets naderbij vernemen, en ook het klapperende geluid der tomtoms werd hoorbaar. Op dezen afstand klonk het langgerekte geschreeuw der drijvers, vereenigd met het gedruisch der aankomende olifan- | |
| |
ten, juist als het gebulder en geruisch van een' sterken waterval. Toen echter alles nog nader kwam, onderscheidde men duidelijk het knakken der boomtakken, het rollen der trommels, het wilde
geschreeuw van het volk, het kraken van nedervallende, half vergane boomen, en den zwaren tred der in onze rigting door het bosch brekende kudde.
De hitte en de bedompte lucht waren, op de plaats, waar wij stonden, uiterst lastig; het bamboesbosch gaf geene schaduw, maar weerde des te volkomener den geringen luchtstroom af, die somwijlen boven onze hoofden heenstreek en in de dorre bladeren suizelde. - Met vreeselijk gedruisch kwamen de olifanten aanstormen, en hielden, voor zoo ver wij uit het geluid konden oordeelen, omtrent dertig yards vóór ons halt. Vervolgens heerschte er weder eene diepe stilte. Nog zagen wij niets van hen, hoe sterk wij onze oogen ook inspanden. Door deze angstige spanning van al mijne zinnen werden deze zoo zeer gescherpt, dat ik niet alleen mijne polsaderen geweldig kon hooren kloppen, maar dat zelfs het getik van mijn horologie zoo sterk in mijn oor naar boven klonk, alsof ik eene torenklok in den zak droeg, en wendde ik het hoofd, zoo was het mij, alsof ik de wervelbeenderen van mijnen hals op derzelver hengsels kon hooren draaijen. Middelerwijl waren de drijvers weder voortgerukt, en thans klonk digt achter en om de olifanten een luid geschreeuw en het gerommel der trommels. Eensklaps was het, alsof het digte struikgewas tegenover ons voorwaarts waggelde. Nog twee, drie seconden, daar vertoonden zich de koppen van twee aanvoerders der kudde en kwamen regt op ons aan. Ik gaf op den geen, die tegenover mij was, vuur, op niet meer dan tien voeten afstands; hij hield stil en wilde omkeeren; toen vuurde ik voor de tweede maal. S. had van zijnen kant op den anderen aanvoerder ook twee schoten gedaan en even weinig getroffen; want geheel de kudde keerde om, en liep door het kreupelhout naar de hoogte toe.
Alvorens wij weder laden konden, hoorden wij ook onze jagtgezellen op de hoogte vuur geven, en kort daarna liep een inlander op ons toe, ons in gebroken Engelsch toeroepende: ‘one gentleman plenty sick.’ Wij begrepen hieruit niet anders, dan dat de geen, van wien hij sprak, door de verstikkende hitte in het digte kreupelhout ongesteld geworden was, en wilden den bode artsenij in de gedaante eener
| |
| |
brandewijnsflesch opdringen; maar hij schudde het hoofd, en stamelde onverstaanbare woorden, die voor Engelsch moesten gelden, want met de bovenvermelde boodschap scheen zijn geheele taalvoorraad uitgeput. De olifanten lieten zich weder in onze nabijheid vernemen; wij hielden ons dus stil, en thans hoorden wij Kolonel L. duidelijk roepen, dat H. door eenen olifant gepakt geworden was. Wij snelden er terstond heen, en vonden H., wel is waar, levend en behouden; doch weldra bleek, dat hem een arm en het sleutelbeen gebroken waren.
Kolonel L. en H. hadden hunne beide loopen op olifanten gelost. Desniettemin bleef een derzelven naderen; nu wendde H. zich om, en wilde zijn tweede geweer grijpen; maar de inlander, die het droeg, was weggeloopen. H. poogde te vlugten, doch viel op den grond; de olifant kwam op hem toe, knielde neder, om hem met den kop tegen den grond te drukken, en wentelde hem daarbij om. Kolonel L., die niets van het gevaar zijns vriends wist, zag den olifant tegen den grond stooten, en meende niet anders, of hij was aangeschoten; hij snelde dus toe, om hem de rest te geven. Den aankomenden jager ziende, sprong het dier snel op, en week in het hout, terwijl, tot L.'s niet geringen schrik, op dezelfde plaats, welke de olifant zoo even verlaten had, H. overeind rees. Ware L. eenige seconden later op de plaats gekomen, zoo zou het waarschijnlijk met den ongelukkigen H. gedaan geweest zijn; had hij vuur gegeven en den olifant gedood, zoo ware deze op H. gevallen en had hem verpletterd. |
|