Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 789]
| |||||||||
Mengelwerk.Leerrede, over het belangrijke voor eene natie, om door een godsdienstig vorst geregeerd te worden.
| |||||||||
[pagina 790]
| |||||||||
werkzaam blijven? Ja, M.H., is het, dat een waarlijk godsdienstige, echt Christelijke geest de Overheid bezielt, en deze bij het volk meer en meer toeneemt, dan mogen wij het beste voor ons vaderland met vertrouwen verwachten; want dan wil God het in gunst gadeslaan, en zal het aan weldaden niet ontbreken laten. U allen op te wekken, om naar uw beste vermogen werkzaam te zijn, dien Christelijken geest bij Overheid en burgers te vermeerderen, zietdaar het doel, dat ik mij thans heb voorgenomen; en tot welks keus ik mij gedrongen gevoelde door de omstandigheden des tijds, dien wij beleven. | |||||||||
Tekst I Sam. VII:3-6.Onze tekst geeft ons eene getrouwe beschrijving van de hervorming, door samuël onder het volk van Israël ingevoerd; eene hervorming, waardoor de grootste jammeren en onheilen werden afgewend, en zegen en voorspoed in het land wederkeerden. Gedurende meer dan twintig jaren waren de Israëlieten onderworpen geweest aan de Filistijnen; ja vroeger hadden deze hen zelfs beroofd van het grootste heiligdom, de ark des verbonds; want, door hofni en pinehas onvoorzigtig in het leger gebragt, waren die priesters gedood, en de heilige wetkist was door de vijanden veroverd. Gelukkig had jehova zelf gezorgd, dat dit heiligdom naar het land van Israël was teruggevoerd. Gedurende twintig jaren werd het zorgvuldig bewaard te Kirjath-Jearim; maar ach! het scheen niet te werken op het godsdienstig gevoel des volks. Zij bleven volharden bij hunne dwaasheid en ondankbaarheid; zij bleven jehova verachten en de Afgoden vereeren. Zoolang die dwaasheid voortduurde, konde het het volk niet welgaan; want jehova kon met zijnen zegen niet in hun midden wonen. Daarom namen regeringloosheid en verwarring bestendig toe; daarom klom de ellende des volks telkens hooger, zoodat zij eindelijk geheel ondragelijk werd, vooral ook door de verdrukking der Filistijnen Gelukkig, dat zij het eindelijk leerden inzien, dat zij zich dit alles | |||||||||
[pagina 791]
| |||||||||
berokkenden door de dienst der Afgoden; daarom begonnen zij zich te wenden tot jehova, en zijne hulp in te roepen, om door zijne tusschenkomst verlost te worden. - Zietdaar een gunstig tijdstip voor samuël, om eene hervorming onder het volk te bewerken. Overal, waar hij zich bevond, wekte hij allen op, om de Afgoden weg te doen, zich van harte tot God te bekeeren, en Hem alleen te dienen. Die vermaning was niet te vergeefs. Wij lezen in het 4de vers: ‘de kinderen Israëls deden de baalim en astaroth weg, en zij dienden den Heer alleen.’ O, welk een blijde tijd voor samuël, en voor allen, die met hem jehova vreesden! Wij kunnen er niet aan twijfelen, zij dankten hunnen God van harte voor de gunstige omkeering, die onder het volk had plaats gegrepen, en versterkten zich door het vertrouwen, dat de Heer hen nu weldra van de magt hunner vijanden zou verlossen. Daarom wilde samuël die verandering des volks zooveel mogelijk bevestigen, en hen, op de plegtigste wijs, daarin versterken. Tot dat einde riep hij te Mizpa eene volksvergadering bijeen; daar kwamen de hoofden des volks zamen; zij verootmoedigden zich voor den Allerhoogste, deden belijdenis van schuld en zonde, zochten zich door plegtige wasschingen te reinigen, en verbonden zich op nieuw aan jehova, om Hem en Hem alleen te dienen. Samuël trad vervolgens als aller voorspraak op bij den Onzienlijke. Hij stortte een plegtig en krachtig gebed uit, en daarna bemoedigde hij allen met de belofte van Gods hulp en bescherming. - Die vergadering was niet te vergeefs gehouden. Samuël steeg daardoor in aller achting; van nu aan droeg ieder hem den verschuldigden eerbied toe; zij bekleedden hem met het oppergezag als regter, zoodat hij, van nu aan, aan het hoofd des volks stond, om zorg te dragen voor hun burgerlijk en godsdienstig welzijn, om allen te besturen en aller belangen te behartigen. Dit was eene wijze keus, die door de menigte gedaan werd. Niemand was meer geschikt voor het rigtersambt, dan de wijze en godvruchtige samuël. Dat zegt ons zijne geheele geschiedenis; want van den dag af, dat hij het op zich nam, | |||||||||
[pagina 792]
| |||||||||
dagteekent zich een tijdperk van nieuwen voorspoed en geluk voor het geheele volk van Israël. In deze hervorming, waarmede samuël zijn bestuur aanving, meende ik eene geschikte aanleiding te vinden, om tot u te spreken: over het belangrijke voor eene natie, om door een godsdienstig Vorst geregeerd te worden; eene waarheid, die ons thans boven anderen belangrijk is, van wege de omstandigheden onzes Vaderlands. I. Ik wil u dus in de 1ste plaats van die waarheid overtuigen; II. om, ten 2de, bij u aan te dringen, ter harte te nemen al hetgeen door ons kan worden bijgebragt, om dat geluk aan ons vaderland te verzekeren.
I. Een godsdienstig Vorst bezigt de regte middelen, om vernederingen des volks voor te komen of te doen ophouden. Gelijk ieder mensch in het bijzonder, zoo heeft ook ieder volk in het algemeen zijne dagen van tegenspoed. Te vergeefs zullen wij de geheele geschiedenis, gewijde en ongewijde, doorbladeren, om één eenige natie te vinden, welke nimmer door rampen of onheilen bezocht werd. Nu eens zijn het binnenlandsche onlusten, die hetzelve verdeelen; dan eens belaging en onderdrukking van een' magtigen vijand, die het folteren; dan weder is er iets anders, dat door allen beweend wordt. Het is nu de taak van den Vorst, die rampen te lenigen en de klagten te doen ophouden, en daartoe zijn ook alle Vorsten werkzaam, die eenigzins het zwaarwigtige gevoelen van de taak, hun opgedragen, en voor hun volk met eenige liefde bezield zijn. Jammer slechts, dat daartoe soms middelen worden uitgedacht en maatregelen genomen, die, wel verre van het | |||||||||
[pagina 793]
| |||||||||
kwaad te verligten, hetzelve veelmeer ondragelijk maken. Zoo was het geweest onder Israël, vóór dat samuël aan de regering kwam. Tijdens het bestuur van eli, den Hoogepriester, waren zij aangevallen door de Filistijnen; zij moesten wijken, en zagen naar hulp om. Van waar deze ontleend? Wendden zij zich misschien tot hunnen God? verootmoedigden zij zich voor zijn aangezigt? deden zij de zonden uit hun midden weg? Neen, verre van daar! Zij waanden, wanneer zij slechts de wetkist in het leger bragten, jehova als te kunnen noodzaken, hun de overwinning te schenken. Ach, welk eene dwaasheid! Die wetkist mogt al met gejuich ontvangen worden, zij konde de overwinning niet schenken. Andermaal aangevallen door de Filistijnen, worden zij op nieuw geslagen, - en de wetkist, het grootste heiligdom, valt in de handen der onbesnedenen. Zietdaar den tabernakel beroofd van deszelfs schoonste sieraad! Ziet daar Israël vernederd, veel dieper dan immer te voren! Welke geheel andere en veel betere middelen koos samuël niet uit, om het volk op te beuren uit deszelfs diepen val! Hij bepaalde zich niet tot iets uitwendigs; hij wekte het volk op tot boete en bekeering; de Afgoden, zoo lang vereerd, moesten uit hun midden verbannen, en jehova, en deze alleen, moest voortaan opregt gediend worden. - Even zoo zoekt ieder godvruchtig Vorst van uit het volk het ongeloof en de zonde te verbannen. Daartoe is hij vooral werkzaam ten dage der bezoeking; want, welk leed de natie ook treft, door welke middeloorzaken het deze wordt aangedaan; hij weet het, dat niets treft zonder het bestuur en de toelating des Heeren; hij weet, dat de Heer dit niet toelaat en toezendt zonder redenen, bestaanbaar met zijne wijsheid en heiligheid; dat Hij zich van die rampen bedienen wil, om het volk, wanneer het algedwaald is, te doen wederkeeren, of, indien het Hem reeds aanvankelijk zoekt, in lijdzaamheid te oefenen, en zoo tot volmaaktere gehoorzaamheid en tot hooger geluk op te leiden. Welgelukzalig het land, waar de Overheid zóó werkzaam is, om de heerlijkste bedoelingen des Allerhoog- | |||||||||
[pagina 794]
| |||||||||
sten te bevorderen! Neen! daar kunnen de kastijdingen niet altijd duren; daar wordt de vernedering spoedig weggenomen, en na ieder leed volgt daar weêr verhoogde welvaart. 2. Te meer, omdat zulk een Vorst tevens het volksgeluk vestigt op hechte grondslagen. Ook in de keus der middelen, die daartoe dienen moeten, verschillen de regenten niet zelden aanmerkelijk; maar, wat daartoe ook mag worden uitgekozen; zeker is het, dat door samuël de wijsste, de eenige goede keus gedaan werd. Hij stelde zich toch niet daarmede tevreden, dat slechts eenigen wederkeerden tot den Heer, of dat allen voor het oogenblik zich verootmoedigden, en weldra de vernieuwing van het verbond vergaten. Neen! hij zocht allen bestendig aan de dienst des Heeren te verbinden, allen met opregte liefde voor jehova en zijne wetten te vervullen. Daartoe die plegtige volksvergadering op Mizpa, en die uitstorting des waters, om hun berouw en leedwezen over hunne zonden te verhoogen. Daartoe dat plegtige gebed, hetwelk hij uitsprak in aller tegenwoordigheid. Wij kunnen het ons verbeelden, welke krachtige betuigingen hij daarin zal gedaan hebben van den beteren zin, die het volk bezielde; maar ook, hoe nadrukkelijk hij den Heer zal gebeden hebben, om dien goeden geest bij dat volk te bevestigen en te versterken, opdat zij voortaan Hem dienen mogten met hun gansche hart, met hunne gansche ziel en alle hunne vermogens. Om hen daartoe te meer te bewegen, verzekerde hij hen ook van de Goddelijke hulp tegen de Filistijnen. Ja geheel zijn regtersambt rigtte hij opzettelijk in, om hen in die goede keus te bevestigen. Hij zelf ging allen voor in opregte godsvrucht, en moedigde allen dus aan, niet slechts door woord, maar door voorbeeld tevens. Jaarlijks bezocht hij de voornaamste plaatsen des rijks, om ieders twistzaak af te doen en aller geschillen te beslissen. Immer was hij zachtmoedig; alleen de openlijke tegenstanders moest hij de gestrengheid der wetten doen gevoelen. Ja, het is waarschijnlijk, dat hij daarenboven de oprigter was der Profetenscholen, die | |||||||||
[pagina 795]
| |||||||||
kweekplaatsen waren van verlichting en godsvrucht; waar jongelingen gevormd werden tot onderwijzers der menigte, om hen beter met God en zijne dienst te doen bekend worden. - Gelukkig het volk, M.H., welks Vorst als een tweede samuël, vooral godsdienstige kennis en ware vroomheid zoekt te bevorderen; want dáár wordt het meest gezorgd voor het waarachtig geluk van allen. In het land toch, waar God algemeen opregt geëerd en gediend wordt, is ieder burger, in zijnen kring, werkzaam tot heil des vaderlands. Daar worden twist en tweedragt vermeden, om de krachten inwendig niet te verteren; daar zijn geene geopende ooren voor de nieuwheidzoekers, die bij iedere verandering der regering hopen te winnen, en, onder schijn van liefde voor het volk, niets anders bedoelen dan eigene grootheid en magt. Daar acht zich ieder schuldig de Overheid te eeren en te gehoorzamen; want hij ziet in haar Gods dienaresse, die men niet ongestraft weêrstaan kan. Daar betaalt ieder gemoedelijk de hem opgelegde schatting, niet slechts om dat zonder deze de Staat niet bestaan kan, maar ook omdat hij weet, dat het een gebod des Heeren is: ‘Geeft den Keizer, wat des Keizers is,’ (matth. XXII:21) en dat deze ons uitdrukkelijk liet vermanen door den Apostel: ‘Zoo geeft dan een iegelijk, dat gij schuldig zijt; schatting, dien gij de schatting; tol, dien gij den tol; vreeze, dien gij de vreeze; eere, dien gij de eere schuldig zijt,’ (Rom. XIII:7.) Daar pogen allen elkander te helpen in alles, wat eerbaar en nuttig is. Daar pogen allen gemeenschappelijke onheilen af te weren of doorgestane rampen te lenigen. Worden zij bedreigd door een' buitenlandschen vijand, zoo grijpen allen naar de wapenen, en, met het oog op God, verdedigen zij manmoedig den dierbaren grond der vaderen. - Hoe zeker het volksgeluk door zulk een bestuur bevorderd wordt, zien wij aan Israël. Welk een onderscheid in het lot dezer natie vóór het bestuur van samuël, of onder zijne regering en na dezelve! Door hem bevrijd van de Filistijnen, legde hij de eerste grondslagen van die welvaart en dien roem, waartoe zij verheven is onder de gelukkige re- | |||||||||
[pagina 796]
| |||||||||
gering van david en salomo. Ja waarlijk! een godsdienstig Vorst bevordert het geluk des lands; want 3. Hij maakt het volk geschikt om des Heeren zegen te genieten. De bijzondere en buitengewone zegeningen kunnen wij voor het vaderland wel nooit van God verdienen; neen! van geheel het volk zoo wel, als van ieder onzer in het bijzonder, is het waarheid: wij hebben den geringsten zegen verbeurd; al het goede moeten wij ontvangen als eene loutere genadegift. Maar dit neemt niet weg, dat het volk door ware godsdienstigheid meer geschikt wordt, den zegen te kunnen genieten, en daarom op denzelven meer hoop mag voeden. Want God wil immers vooral wonen, waar Hij gediend wordt. Hij wil zich gaarne laten vinden door ieder, die Hem zoekt; aan ieder derzulken wil Hij zijne nabijheid betoonen. En zoude Hij dit niet vooral doen door het schenken van weldaden? Het is zijn lust, zijne goede gaven met milde hand uit te strooijen; en waar eerder, dan onder een godsdienstig volk? Want dáár worden zijne giften niet misbruikt tot overdaad en losbandigheid; dáár worden zij evenmin versmaad of gering geacht; de welvaart, die Hij dáár schenkt, wordt, zoo veel mogelijk, overeenkomstig zijn doel, aangewend, om het geluk van allen te bevorderen. Dáár is het, dat, voor onverwachte uitreddingen of afwendingen van gevaren, Hem de hartelijkste dank wordt toegebragt; dat deze worden gebezigd als zoo vele middelen, om nader aan zijne dienst verbonden te worden. Daarom kon de Heer, na de hervorming onder Israël, zoo wonderbaar tusschenbeiden komen te hunner verlossing van de Filistijnen. Naauwelijks hadden zij zich te Mizpa vereenigd, of die vijanden dreigden hen weder met eenen nieuwen aanval en nog zwaardere onderdrukking. Het gezigt van het vijandelijke leger verspreidde reeds schrik en ontsteltenis onder de heirscharen van Israël; maar samuël wees hen op de magt van hunnen God; hij werd op nieuw hunne voorspraak, die aller nood aan jehova klaagde, die in aller naam bad om hulp en redding. En ziet! het was niet te vergeefs. De Fili- | |||||||||
[pagina 797]
| |||||||||
stijnen mogten naderkomen; zij mogten zich zeker wanen van de overwinning; zij bedrogen zich; want jehova wilde zich op nieuw de God van Israël betoonen. Als de Almagtige, zond hij door den donder zijner mogendheid eene groote verwarring in het vijandelijke leger; Hij slingerde zijne bliksems, om velen uit hen te dooden. Zoo sloegen zij op de vlugt. De Israëliten vervolgden hen. Zij vernederden hen zoo gevoelig, dat zij, gedurende al den tijd van samuël's rigtersambt, en nog lang daarna, hen niet in het minste durfden benadeelen. - Zoo zigtbaar moge God niet altijd tusschenbeiden komen, zeker is het, dat menig godsdienstig volk onderscheidene gedenkteekens oprigtte, waarop zij, in navolging van samuël, het opschrift stelden: ‘Tot hiertoe heeft de Heer geholpen!’ - zeker is het, dat wij de teekenen van Gods nabijheid vooral dáár vinden kunnen, waar Hij opregt geëerd en gevreesd wordt; en dat het dus de godsdienstige Vorst is, die, door bevordering van ware godsvrucht, het volk geschikt maakt, om den zegen des Heeren te genieten. II. Wij willen in het 2de deel onzer rede aandringen, om ter harte te nemen al hetgeen door ons kan worden bijgebragt, om dat geluk aan ons vaderland te verzekeren. 1. En wat kan daaraan meer dienstbaar zijn, dan dat wij onzen nieuwen Koning en zijne regering gedurig in onze gebeden opdragen aan den Almagtige? Daaraan gevoelt onze Koning behoefte; want bij de beklimming van den troon heeft hij het gesproken, dat hij het zware en gewigtige gevoelde van de taak, hem opgedragen; dat hij zich geenszins verliet op eigene kracht en wijsheid, maar vertrouwde op de Goddelijke hulp en ondersteuning. Daarom openbaarde een der eerste stukken, in zijnen naam geteekend, den wensch, dat alle onderdanen zich met hem vereenigen mogten voor den troon des Onzienlijken, om plegtig en ernstig te bidden, dat hij mogt vervuld worden met alle wijsheid, moed en kracht, om, naar de begeerte van zijn hart, het geluk van Neêrlands volk te vestigen en te handhaven; dat daartoe zijn troon mogt omringd worden door verstandige raadslieden en getrouwe dienaren, en dat | |||||||||
[pagina 798]
| |||||||||
de vertegenwoordigers des volks, in vereeniging met hem, gelukkig mogten zijn in hunne beraadslagingen; dat, bij uitwendigen bloei en welvaart, zedelijkheid en godsdienstigheid het duurzame geluk van Nederland mogen waarborgen, en dat aan elk onzer, door het Christelijk geloof, eens de ingang in het betere vaderland verzekerd worde. - Dat hebben wij gebeden, M.H., met onzen Koning en met het gansche volk van Nederland. Wij hebben dat gebeden, gelijk ik vertrouw, van ganscher harte, en meermalen klommen dergelijke zuchten van dezen en genen uit ons midden ten hemel. Maar, dat wij ons alleen niet tevreden stellen met dat gedane werk; dat gedurig en telkens die beden herhaald, dergelijke zuchten ontboezemd worden! Geen dag ga er voorbij, waarop wij de belangen des Konings en die der geheele regering niet met gepasten ernst en vrijmoedigheid den Almagtige aanbevelen! Geen dag ga er vooral in dezen tijd voorbij, nu de hooge vertegenwoordigers des volks zijn bijeengekomen, om, gezamenlijk met den Koning, over Nederlands belangen te raadplegen! Boven alles zij dit de bede: dat onze Koning een godsdienstig Koning zij; dat hij bij die gezindheden bewaard blijve, en daarin versterkt worde, om zedelijkheid en godsdienstigheid onder het volk te willen bevorderen en versterken! Dit mogen wij met te meerder vertrouwen bidden, omdat hij het niet onduidelijk heeft te kennen gegeven, zich bij zijn bestuur dit als hoofddoel te willen voorstellen. En zoude ons eigen hart ons niet aansporen, dit met allen aandrang te bidden? Wij hoorden het immers: een godsdienstig Vorst is een zegen voor het vaderland; en het kan ons niet onverschillig zijn, of het dat vaderland wèl of kwalijk gaat; want het is de dierbare grond, door onze vaderen ons overgeleverd; die grond, welken wij, als eene schoone erfenis, aan onze kinderen wenschen achter te laten, wanneer wij in het stof des doods rusten zullen. Of heeft onze Koning geene behoefte aan die voorbede? Maar hij is immers mensch, zoowel als wij, dus ook zwak en niet boven verleidingen verheven; ja te meer zijn die verleidingen voor hem te duch- | |||||||||
[pagina 799]
| |||||||||
ten, naar mate hij, in hoogere betrekking geplaatst, zich te eerder omringd ziet door vleijers en valsche raadslieden, die zijn geluk en het geluk des volks pogen te ondermijnen. - Of zoude zoodanige voorbidding den Christen niet betamen? Maar als Christen mogen wij immers niet onverschillig wezen omtrent ons vaderland, daar jezus zelf, onze Heer, tranen stortte bij de gedachte aan de verwoesting van Jeruzalem; als Christen moeten wij belang stellen in alles, wat dienen kan om de eer van Gods naam te verbreiden, en om het geluk van menschen te bevorderen. En schreef het de Apostel niet reeds voor, als heilige pligt, om ‘smeekingen en voorbiddingen te doen voor Koningen en allen, die in hoogheid zijn?’ (1 tim. II:1, 2.) M.H. nemen wij die vermaningen dan ter harte! Zijn wij, bij onze onderlinge bijeenkomsten niet slechts, maar ook bij de huiselijke Godsdienstoefening, ook in de binnenkameren, daaraan gedachtig! Zoo rijze iederen dag onze welmeenende bede ten Hemel, dat onze Koning meer en meer in ware godsdienstigheid moge voorgaan, en zijn bestuur vooral den godsdienstigen zin en de opregte vroomheid onder het volk versterke en bevestige! 2. Dan, dit alleen zoude weinig baten, indien niet een ieder zich tevens bevlijtigde, om de vervulling van dien wensch, zoo veel mogelijk, verwezenlijkt te zien. Daartoe is het noodig, dat wij, met Israël, beginnen de verfoeisels uit ons midden weg te doen. Het is waar, wij behoeven wel geene Afgodsbeelden te verbrijzelen, en, wij danken er onzen God voor, omdat het alleen door zijne zorg is, dat wij het belijden kunnen: ‘een Afgod is niets in de wereld;’ wij hebben geene baalim noch astaroths te verbannen, waarvoor wij nimmer onze knieën gebogen hebben. Maar er zijn nogtans ook verfoeisels in ons midden, die de voortdurende toenemende welvaart onzes vaderlands verhinderen; verfoeisels, bij welker toenemende huldiging deszelfs ondergang onvermijdelijk wordt. Wij allen hebben die verfoeisels, wij allen huldigen die in meerdere of mindere mate. Het zijn onze geliefkoosde zonden: die zonden, voor welker verleidingen wij meer, | |||||||||
[pagina 800]
| |||||||||
dan voor die van anderen, blootstaan; die geliefkoosde zonden, tot welke wij bij herhaling en telkens op nieuw vervallen, waardoor wij dus aanmerkelijk bijdragen, om de zondenschuld des lands te verzwaren. - O! bij de vernieuwing van het bestuur, bij vernieuwde hoop op zegen voor het vaderland, bij de herhaalde beden om Godsdienstzin voor Koning en volk, - mogt nu ook een ieder ernstig tot zichzelven inkeeren, om zijne ongeregtigheden te leeren kennen; vooral ook die ongeregtigheden, die boven andere eenen nadeeligen invloed uitoefenen op het welzijn van Nederland! Mogt een ieder dezelve betreuren voor den Alwetende, en zich van ganscher harte daarover verootmoedigen! Mogt dit even opregt geschieden als bij Israël te Mizpa, in het volle vertrouwen, dat God ze genadig vergeven wil en niet toerekenen! Of zoude dat vertrouwen ons niet vervullen kunnen, omdat er geen samuël in ons midden is, die de Goddelijke barmhartigheid kan inroepen? Maar, M.H., Hij, die oneindig meer is dan samuël, onze Goddelijke Verlosser, deze draagt immers onze belangen op aan den Vader, bij wien Hij altijd leeft, om voor ons te bidden. In dien Zoon heeft God ons van zijne genade verzekerd; in dien Zoon ons het middel en onderpand geschonken, om zelfs den grootsten zondaar, op ootmoed en berouw, te kunnen en te willen vergeven. O, verootmoedige zich dan slechts een ieder voor den Heer! dat een ieder het belijde, waarin hij gezondigd heeft! dat een ieder de verfoeisels uit zijn hart verbanne, en dan ook vertrouwend vergeving vrage om christus wil. 3. Maar dat dan ook de vruchten van die verootmoediging, bij ons, even als bij Israël, zigtbaar zijn in het doorgaande leven! Zij keerden toch niet terug tot hetgeen zij betreurd hadden; geene Afgoden werden weder opgerigt in hun midden; zij bleven den Heer aanhangen en Hem alleen dienen. Dat wij ons even zoo beijveren, om het geluk des vaderlands te bevorderen! Dat wij daartoe bovenal Godsdienstkennis en ware vroomheid bij onszelven pogen aan te kweeken en te verhoogen, opdat wij besten- | |||||||||
[pagina 801]
| |||||||||
dig mogen opwassen in de kennis en genade onzes Heeren jezus christus! Daartoe zij het Evangelie steeds ons huis- en handboek, de eenige vraagbaak van al ons doen en laten, het eenige rigtsnoer van onzen ganschen wandel! Pogen wij ook dat goede, uit al ons vermogen, bij anderen te bevorderen; vooral bij het opkomende geslacht! O! wordt dit van jongs af vervuld met de wijsheid, die naar Gods woord is, en met eerbied en liefde voor Hem, dan zal geen ongeloof of Godsdienstloosheid onder ons gezien worden, gelijk in een naburig land, waar het zoo krachtig werkt, om de zaden van twist en tweedragt te doen uitstrooijen, om telkens pogingen te doen aanwenden, ten einde de bestaande orde van zaken om te keeren. Daar staan immers telkens onverlaten op, die het beproeven, den Koning van het leven te berooven; en deze worden door velen nog ondersteund en toegejuicht! Dit was immers niet mogelijk, M.H., indien de vreeze Gods hunne harten vervulde, indien zij geloofden, dat zij eens gedagvaard worden voor den regterstoel van christus, om weg te dragen naar hetgeen zij gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad. - Wordt het opkomende geslacht vervuld met wijsheid, die naar Gods woord is, en met eerbied en liefde voor Hem, dan zal geen onkunde en bijgeloof, in Nederland gelijk elders, het volksgeluk verwoesten kunnen. De pogingen van volksleiders zullen mislukken, om wanorde en regeringloosheid te verspreiden; want het ontbreekt dan aan onkundigen, die hunne fraaiklinkende woorden gelooven, of zich door magtspreuken misleiden laten. Dat Koningrijk, dat door de Natuur zoo mild bedeeld is, ja gevormd schijnt tot het gelukkigste land der aarde, het zoude niet door burgeroorlogen zoo lang geteisterd en tot op den rand des ondergangs gebragt zijn, indien er slechts godsdienstige verlichting en ware godsvrucht allerwegen verspreid ware. - Zeker, M.H., met toeneming van Godsdienstkennis en ware vroomheid zal ook de welvaart onzes vaderlands bevestigd worden. De Goddelijke zegen zal niet achterblijven, maar zijne gunstbewijzen zullen telkens overvloediger worden. Zoo was het immers onder Israël ge- | |||||||||
[pagina 802]
| |||||||||
durende de regering van samuël, en nog meer gedurende die van david en salomo; zoo was het in ons eigen vaderland, ten tijde onzer godvruchtige voorvaderen. Met welke bezwaren zij ook te worstelen hadden; met Gods hulp kwamen zij die gelukkig te boven. Door welke magtige vijanden zij ook bedreigd werden; zij werden niet vernietigd; de vernederingen, over hen toegelaten, dienden slechts, om hen daarna te meer te verhoogen. - O, mogt zulk een godsdienstige zin, als hen bezielde, weêr meer algemeen worden opgemerkt! Doen wij allen, wat in ons is, om dien bij onszelven en anderen te bevorderen en te verhoogen; zijn wij daartoe ijverig in het bidden en werken, opdat ons vaderland ons steeds dierbaar zij, en voor allen meer en meer worde de kweekplaats voor den zaligen Hemel! - Amen. |