Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDagelijksch gebed van eenen Joodschen arts, (maimonides) alvorens hij zijne zieken ging bezoeken.Algoede! Gij hebt 's menschen ligchaam met hooge wijsheid gevormd. Tienduizendmaal tienduizend werktuigen hebt gij in hetzelve vereenigd, die onophoudelijk bezig zijn, om het schoone geheel, hetwelk zijn onsterfelijke deel omkleedt, te onderhouden en te voeden. Steeds arbeiden zij vol orde, overeenstemming en eendragt; maar, wanneer de gebrekkelijkheid der stof of het toomelooze der hartstogten deze eendragt stoort, zoo geraken die krachten in strijd, en het ligchaam keert weder tot het oorspronkelijke stof, waaruit het genomen is. Alvorens echter zendt Gij den mensch, als waarschuwende boden, de ziekten, welke hem het nakende gevaar verkondigen, en hem aandrijven, hetzelve af te wenden, terwijl het nog tijd is. Uwe aarde, uwe stroomen, uwe bergen hebt Gij met | |
[pagina 779]
| |
heilbrengende stoffen bezwangerd, in staat om het lijden uwer schepselen te verzachten en menigmaal hunnen ondergang te voorkomen. En den mensch hebt Gij verstand verleend, om 's menschen ligchaam te ontleden, deszelfs werking in den staat van orde en wanorde na te gaan, om de heelstoffen uit derzelver bewaarplaatsen te voorschijn te brengen, derzelver krachten op te sporen, en dezelve, naar vereisch van elke kwaal, te bereiden en aan te wenden. Ook mij heeft uwe eeuwige Voorzienigheid verkoren, om over het leven en de gezondheid uwer schepselen te waken. Ik ben thans weder op het punt, die taak te gaan vervullen. Sta mij bij, Algoede! in dit gewigtig werk, opdat het tot nut gedije; want zonder uwen bijstand toch gedijt den mensch zelfs het geringste niet. Laat liefde tot de kunst en tot uwe schepselen mij bezielen. Gedoog niet, dat zucht naar winst, roem of aanzien zich onder mijne drijfveren mengen; want deze zijn der waarheid en der menschenliefde vijandig, en zij zouden mij kunnen doen dwalen in mijne groote roeping, uwen kinderen wel te doen. Houd genadiglijk de krachten van mijn ligchaam en van mijne ziel in stand, dat zij, onverdroten, steeds dienstvaardig mogen zijn den rijke en den arme, den goede en den booze, den vriend en den vijand. Doe mij in den lijdende nimmer anders zien dan den mensch. Gij toch schept en onderhoudt ook den mensch, den rijke en den arme, den goede en den booze, den vriend en den vijand. Houd mijn verstand gezond en onverkunsteld, opdat het begrijpen moge, wat er is, en met juistheid voorzien, wat er nog niet is. Laat het niet verzwakken, zoodat het, wat gezien worden kan, voorbijziet, en ook niet te hoog stijgen, zoodat het ziet, wat voorbijgezien moet worden; want fijn en naauwelijks merkbaar is hier de grenslijn in de groote kunst, om uwer schepselen leven en gezondheid te hoeden. Laat mijn geest steeds zijns magtig mogen zijn, en aan het bed des lijders nimmer vreemde denkbeelden hem verstrooijen. Laat alwat ondervinding en gepeins in hem opgeteekend hebben hem tegenwoordig wezen, en niets hem in zijn stille werken storen; want groot en heilig is het stille werken, om uwer schepselen leven en gezondheid te behouden. | |
[pagina 780]
| |
Verleen mijnen zieken vertrouwen in mij en in mijne kunst, en volgzaamheid voor mijne voorschriften. Verban van hunne legerstede alle kwakzalvers, die kwaad maken hetgeen ik, met uwe hulp, o Algoede! goed gemaakt heb, als ook den zwerm van raadgevende bloedverwanten en zoogenaamde wijze vrouwen; want dit is een wreedaardig ontuig, hetwelk, meestal uit ijdelheid, de beste gevolgen der heilige kunst vernietigt en uwen schepelen den dood berokkent. Wanneer wijzere artsen mij leering en raad verleenen willen, o laat dan mijn geest dankbaar en volgzaam zijn! want de omvang der kunst is onmetelijk, en niemand ziet, wat allen zien. Maar, wanneer onverstandigen mij berispen en bespotten, laat dan de kunstliefde mijnen geest als met een stalen harnas omgeven, opdat hij, roem, ouderdom en aanzien niet achtende, vastelijk bij het voor waar erkende volharde; want toegeven zou hier misdaad, zou de dood uwer schepselen zijn. Verleen mijnen geest zachtmoedigheid en verdraagzaamheid jegens kwalijk geluimde of onvriendelijke zieken en jegens oudere kunstgenooten, die, trotsch op hun aanzien of jaren, mij verdringen, bedillen of te regt wijzen willen. Laat het goede, dat zij hebben, mij nuttig zijn, want zeker weten zij menig iets, hetwelk mij onbekend is; maar maak hunnen eigenwaan schadeloos voor mijne rust, en doe mij bedenken, dat zij oud zijn, en dat de ouderdom niet altijd heer is over dwaasheid en drift. En ook ik wensch immers hier beneden oud te worden voor uw aangezigt, o Algoede! Schenk mij in alles genoegzaamheid, slechts niet in de kunst. Moge ik nimmer denken, daarin genoeg te hebben! Laat mij terugbeven voor de gedachte: thans weet en ken ik alles! Verleen mij krachten, tijd, lust en gelegenheid, om mijne kundigheden steeds te louteren en uit te breiden; want, al is de kunst onmetelijk groot, ook 's menschen verstand is voor onmetelijke uitbreiding vatbaar; steeds grijpt het verder om zich heen. In mijn weten van gisteren ontdekt het heden niet weinig dwalingen, en mijn weten van heden vindt het morgen met feilen opgevuld. Algoede! Gij hebt mij uitverkoren, om over leven en dood uwer schepselen te waken. Thans ga ik die roeping volgen. Sta mij bij in mijn dagwerk, dat het tot nut gedijen moge; want zonder uwen bijstand toch gedijt den | |
[pagina 781]
| |
mensch zelfs het geringste niet. Laat mij de stralen verlichten, die van U veel heerlijker uitgaan, dan van de vingerspitsen van eenigen zegenenden cohen in dit aardsche dal.Ga naar voetnoot(*) |
|