| |
Nieuwe bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis van den olifant. Naar Forbes.
Onlangs is in het licht verschenen: Eleven years in Ceylon, comprising Sketches of the Fieldsports and Natural History of that Colony, and an Account of its History and Antiquities, by Major forbes, 78. Highlanders. 2 Vol. London, 1840. Dit werk bevat menigerlei bijdragen tot de oude en nieuwere geschiedenis van dat schoone eiland, als ook belangwekkende beschrijvingen van het dieren- en plantenrijk aldaar. Inzonderheid houdt Majoor forbes zich bezig met den op Ceylon in zulk eenen overvloed voorkomenden olifant. De natuurlijke geschiedenis van dit dier is in vele punten nog zeer duister, niettegenstaande er zoo veel reeds over geschreven is, of veeleer juist uit dien hoofde; want de Engelschen, door welke alleen bijna al de berigten omtrent den olifant tot ons gekomen zijn, schijnen er bijzonder op gesteld te zijn, de buitensporigste sprookjes over dit dier in omloop te brengen. Men denke slechts aan de nog kort geleden in zoo vele dagbladen herhaalde geschiede- | |
| |
nis van dien olifant, die door een dozijn kanonkogels en meer nog getroffen werd, alvorens hij viel. Forbes had, als opzigter bij eene olifantenvangst op Ceylon, de beste gelegenheid, om het dier gade te slaan; en hetgeen hij er van zegt, draagt den stempel der waarheid en eener goede waarnemingsgaaf. Het volgende, uit de in het boek verspreide bijzonderheden bijeengetrokken, moge dienen, om de denkbeelden nopens den olifant in menig opzigt te verbeteren. Later zullen wij misschien ook iets over den krododil en eenige andere dieren laten volgen.
Forbes plaatst den olifant, in hetgeen deszelfs verstandelijke vermogens betreft, veel lager, dan de meeste waarnemers en reisbeschrijvers tot nog toe gedaan hebben. Volgens hem, is de schranderheid van het dier veel te hoog opgegeven geworden. Hij beweert onder anderen, dat eene geit, wanneer zij boombladeren verre boven haar hoofd bereiken wil, meer scherpzinnigheid toont, en daarbij, naar evenredigheid, veel moeijelijker ligchaamstanden aanneemt, dan immer een olifant gedaan heeft. - Hij zegt: ‘Volgens de aangenomene begrippen, hield ik het aanvankelijk voor grootmoedigheid, wanneer zij het leven van menschen spaarden; weldra echter overtuigde ik mij, dat het niets is dan domheid, en dat zij hunne geweldige kracht noch kennen, noch weten te gebruiken. Ik heb hunne stoute, maar lompe pogingen, om menschen, die gansch en al in hunne magt waren, van het leven te berooven, meer zien mislukken dan slagen.’ - Desniettemin worden op Ceylon zeer veel menschen door olifanten om hals gebragt, te weten door eenzaam rondzwervende, volgens het gemeene gevoelen uit hunne kudden verstootene dieren. Zoodanige olifanten gaan dikwijls opzettelijk, in koelen bloede en ongetergd, als op het doodslaan uit, en verraden daarbij ten minste eene groote mate van boosaardigheid. Zoo maakte eens een hora alia, dus noemen de inboorlingen den alleen zwervenden olifant, een groot bosch, door hetwelk de rijweg loopt, onveilig. De reizigers durfden weldra niet anders dan troepsgewijs en met schietgeweer gewapend door het bosch trekken. Deze karavanen ontweek het dier steeds zorgvuldig; maar op zekeren dag doodde het eenen jongen Malabaar met eene boosheid, die eer voor den aard des tijgers zouden schijnen te passen. De knaap ging alleen, te voet, achter het paard van eenen reizenden Engelschman en een eind wegs
| |
| |
vóór deszelfs pakdragers. Plotseling breekt de olifant door het kreupelhout, pakt hem, werpt hem neder, trapt hem onder de voeten, en wijkt in het bosch terug. De olifant had den Engelschman en deszelfs onmiddelbaar gevolg voorbijgelaten, en zich, niettegenstaande er geen onrustiger schepsel bestaat, doodstil gehouden, tot dat zich een gemakkelijk te vernielen wezen voor hem vertoonde. Daarbij komt nog, dat de olifant zeer schuw voor paarden en zeer moeijelijk aan dezelve te gewennen is.
Tegen de veelgeroemde schranderheid van het dier getuigt ook de omstandigheid, dat, wanneer half getemde olifanten naar de wildernis ontsnappen, zij, verre van door hun ongeluk voorzigtiger geworden te zijn, integendeel zeer gemakkelijk op nieuw gevangen worden. Voorts klonteren zij gaarne aan steile hellingen rond, maar vermijden daarbij de gladde rotsen niet, waarop een zoo zwaarwigtig dier noodwendig een' onzekeren tred heeft; vandaar komt het, dat ook niet zelden olifanten in afgronden storten en op deze wijs hunnen dood vinden.
Ondertusschen, al is dan de olifant niet zoo bijzonder schrander, blijft het echter waar, dat hij, over het algemeen genomen, uiterst leerzaam is. Slechts weinigen onder hen zijn zoo stug, dat men hen tot niets gebruiken kan; overigens zijn zij onderling in temperament, gelijk ook in uiterlijk voorkomen, zeer onderscheiden. Hun reuk is uiterst scherp; zij hooren even goed als andere dieren, maar hun gezigt is niet van het beste, vooral niet bij sterk licht, dat zij dan ook gaarne vermijden. Hun langgestrekte stap, of logge draf, is niet sneller, dan een vlug man kan loopen, en op het open veld kan de jager het hem vervolgende dier gemakkelijk door de vlugt ontkomen; daarentegen breekt het bijna even snel door kreupelhout, hetgeen voor den mensch ondoordringbaar zou zijn.
De Ceylonsche olifanten zijn. grootendeels om kop en ooren vleeschkleurig, met bruine vlekjes, van de grootte eener erwt, en velen hunner zijn bijna over het geheele ligchaam dus gespikkeld. Witte olifanten, die toch in Siam niet zeldzaam zijn, schijnen op Ceylon in het geheel niet voor te komen. Ook olifanten met groote slagtanden worden er weinig gevonden; van de vijftig is er hoogstgenomen een enkele daarmede voorzien, en deze is dan steeds een mannetje. De overige mannetjes, en al de wijfjes,
| |
| |
hebben slechts korte tandpunten, die steeds naar beneden gerigt zijn, en nooit verder dan zes of acht duim buiten den mond uitsteken. De eigenlijke slagtanden daarentegen keeren zich, van het midden af gerekend, bestendig naar buiten, enkele malen bijna regtuit, en zijn bij volwassene olifanten tusschen de twee en zeven voet lang; vele zijn sterk gedraaid, andere strekken zich ver uit; somwijlen zijn zij naar buiten gekeerd, soms ook kruisen zij zich voor de tromp of slurf. In gewigt zijn zij even verschillend als in gedaante, en hetzelve rigt zich in geenen deele naar de lengte; er zijn er, die meer dan 150 pond wegen. De physiologische reden, waarom zich slechts bij zoo weinige olifanten de slagtanden sterk ontwikkelen, is niet bekend. - ‘De opgaven, volgens welke de olifant soms eene hoogte van zestien voet bereikt,’ zegt de Heer forbes, ‘zijn mij zeer verdacht: ik heb er slechts een' eenigen gezien, die meer dan tien voet hoog was, en dit was een tamme olifant; want men merkt op, dat de tammen doorgaans grooter worden dan de wilden. Onder verscheidene honderden, die voor mijne oogen in het vangstaketsel (kraal) gedreven werden, waren slechts drie meer dan negen voet hoog; en nogtans beweert finlayson, in de beschrijving zijner zending naar Siam, dat de olifanten, welke hij op Ceylon gezien heeft, grooter zijn dan die op het schiereiland aan gene zijde van den Ganges. In malte-brun's Aardrijksbeschrijving wordt de grootte der Ceylonsche olifanten door elkander op tien tot elf voet bepaald; volgens mijne ondervinding behoort men die maat een' vollen voet minder te stellen.’
Verbazend is de menigte olifanten, die vroeger op Ceylon gevangen en gedood werden. De Hollandsche en de Engelsche heeren hielden groote jagten tot hun vermaak, die eene bittere plaag waren voor de arme, tot die jagtdienst gedwongene inboorlingen. Zoo waren eens tweeduizend man een vierendeel jaars op de been, om driehonderd olifanten in eene kraal te drijven. Ondertusschen was ook het overgroot getal dier in het wild levende dieren de voorname reden, waarom de bebouwing van den grond op Ceylon zoo slechte voortgangen maakte; en zelfs nu nog is de arme landbouwer ten aanzien der olifanten er veel erger aan toe, dan immer de Duitsche boer geweest is, wanneer hij des nachts het wild van zijnen akker verjagen moest. Forbes beschrijft een nachttooneel van deze soort, waarbij de in- | |
| |
boorling zijn veld tegen den reus met het twee voet breede spoor verdedigt. ‘Wij bereikten,’ zegt hij, ‘met zonsondergang een nachtverblijf, rondom hetwelk, heinde en ver, de heerlijkste rijstvelden uitgebreid lagen. Zoodra het donker werd, glinsterde het geboomte rings om her van millioenen lichtgevende insekten. Te gelijker tijd vlamden rondom de wachthuizen eene ongewoon groote menigte van vuren; een teeken, dat men den aanval van olifanten wachtende was. En weldra bleek het ook, dat deze toebereidselen niet zonder reden gemaakt waren; den geheelen nacht door deden twee kudden, bij herhaling, hardnekkige pogingen, om de ligte omtuining van het rijstveld door te breken. Zoodra nu olifanten zich aan de heg vertoonden, kwam alles in beweging: brandhouten zwaaijende, en onder luid, aanhoudend geschreeuw, snelden de wachters naar de bedreigde plaats. Hierop zweeg plotseling het gedruisch; een tijdlang heerschte diepe stilte, en alles luisterde, of de dieren de wijk namen, dan of er een nieuwe aanval te wachten stond. Had de vijand zich van de heg
verwijderd, zoo hoorde men thans, hoe de tragen en bloodaards, welke juist even ter plaatse kwamen, waar zij niet meer noodig waren, hem overluid nascholden; terwijl die, welke zich stout vooraan gewaagd hadden, niet minder luid hunne zegepraal verkondigden.’
De olifant volgt op zijne togten met groote volharding de gewone streek of zoogenaamden wissel. Zoo b.v. ligt een dorp, hetwelk in de laatste tijden, als militaire station en als de verblijfplaats van verscheidene beambten, vrij aanmerkelijk geworden is, en waarin een half dozijn wegen zich kruisen, juist in de streek van eene kudde olifanten. Door al de drukte niet afgeschrikt, trekken zij nog altijd het gansche vlek dwars door, tot grooten last der inwoners, en laten zich van deze gewoonte niet afbrengen, hoe velen de ijverige jagers er ook nederschieten. Ook deze omstandigheid kan wel voor de sterkte van hun instinkt, maar in geenen deele voor die van hun verstand spreken. - Eerst sedert 1831 wordt de uitroeijing der olifanten op Ceylon door de Engelsche regering naar een vast plan voortgezet. Derzelver getal is sedert ook spoedig verminderd, en in de eerste plaats is aan deze omstandigheid, gepaard met de afschaffing der heerendiensten, de welvaart toe te schrijven, die thans in verscheidene distrikten van het eiland heerscht.
| |
| |
Tot nog toe was het een algemeen aangenomen gevoelen, dat de olifant geene groote afwisseling van temperatuur en geene lage warmtegraden verdragen kon. Hetgeen forbes hierover zegt, is van veel belang, vooral wanneer men het in betrekking beschouwt tot den met de Geologie zoo eigendommelijk verbonden olifant der oorwereld. De olifant stijgt op Ceylon tot hoog in het gebergte, wel tot 8000 voet boven het oppervlak der zee, en het onderscheid van temperatuur tusschen de vlakte van Beentenna en de spits vanden Pedro-talla-galla, op welke het dier nog gevonden wordt, bedraagt somwijlen 50 gr. van Fahrenheit. De olifanten, die in Siberië met huid en vleesch in het ijs gevonden zijn, dwingen, gelijk men weet, tot het besluit, dat in die noordelijke streken, waarin dus ontwijfelbaar de Mammouth eenmaal werkelijk geleefd heeft, een plotselijke ommekeer in de temperatuurbetrekkingen heeft plaats gehad. Het is uitgemaakt, dat het dier in het klimaat van Siberië, gelijk het thans is, niet geleefd zou kunnen hebben; maar, volgens de meening van forbes, behoeft men zich de temperatuur in de hooge breedten der aarde vóór dien ommekeer niet zoo hoog voor te stellen, als men gewoonlijk doet.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|