| |
De gamins, of Parijzer straatjongens.
Een der geachtste Duitsche Onderwijzers, de Inspecteur zeller, te Beuggen, deelt, in het 14de jaarberigt zijner Opvoedingsinrigting, het volgende mede, na vooraf te hebben gewaagd van het meer en meer toenemend zedenbederf in de kinderwereld des tegenwoordigen tijds:
‘Te midden van het Christelijk Europa bevindt zich een klein, Heidensch en woest volk. Het is nog wel niet groot, maar het wordt talrijker en grooter. Het is klein van gestalte en van het mannelijk geslacht, doch zonder baard; maar, in vastberadenheid en overmoed, gaat dit volkje vele volwassene en gebaarde mannen te boven. Het is een Heidensch volk; want het leeft zonder onderwijs en tucht, zonder zeden en orde, zonder eerbied voor God en zijne dienst, zonder christus en zonder God. Het is een woest volk; maar van deszelfs verwaarloozing, verwildering en verdorvenheid heeft niemand begrip, die deze arme schepsels niet nader kent, en niet onder hen leeft of geleefd heeft. Onvergenoegd met hetgeen bestaat, nemen hunne lusten met hunne verdorvenheid toe, en vandaar verlangen zij naar het omverwerpen en onderstboven keeren van het bestaande, terwijl rust en stilte hun ondragelijk zijn. Waar oproer, moord en doodslag plaats hebben, zijn zij te vinden, zich verzamelende gelijk de arenden bij het aas. Daarnevens is hun handwerk: glasruiten in te werpen; paleizen te verwoesten en te plonderen; kerken te
| |
| |
bestormen, te ontheiligen en te schenden; op de hoogste torens te klauteren, en daar, in plaats van het teeken des kruises, de vaan van den opstand te planten.
Men wenscht den naam van dit volk te weten, en denkt veelligt aan de Zigeuners. Maar deze zijn het niet, waarvan ik gewage; neen, het zijn de Gamins, het zijn de straatjongens, jonge lieden van 12 tot 15 jaar, welke onder deze nieuw-Fransche benaming bekend zijn. Een Duitsch nieuwsblad van den 4 Mei ligt hier voor mij, waarin het onderstaande uittreksel, getrokken uit de Parijzer Constitutionnel, is overgenomen.
Er bestaat in Parijs eene grondstof van rustverstoring en gewelddadigheid, waaraan noch de wetten, noch het Bewind, tot heden toe, eenige ernstige opmerkzaamheid hebben geschonken. Het is dat gebroedsel van 12 tot 15jarige knapen, onder den zonderlingen naam van Gamins bekend. Dit ras heeft men noch in de dagen der Omwenteling van 1789, noch onder napoleon waargenomen. Sedert een aantal jaren echter heeft hetzelve aan alle staatkundige woelingen deel genomen; in de Julijdagen bewees het een' onbegrijpelijken moed; het was vooraan bij de verwoesting der kerk St. Germain l'Auxerrois en het Aartsbisschoppelijk paleis; op den 5 en 6 Junij 1832, zoo wel als op de onrustige Aprildagen, betoonde het eene verachting des levens en eene koelbloedigheid, die onverklaarbaar zijn. Thans is het dringend noodzakelijk, een zoo vroeg rijp geslacht van gewapende rustverstoorders tot de grondbeginsels van openbare zedelijkheid en achting voor de wetten terug te brengen, indien men hen niet wil zien aanwassen tot eene onleidbare schaar, eene militie der staatspartijen, eene grondstof van staat- en zedekundige verdorvenheid, die het volk in eenen toestand van onophoudelijke spanning poogt te houden. Eene zoodanige gesteldheid van zaken vereischt eene ernstige opmerkzaamheid, en de Regering inzonderheid behoorde, vóór alles, bedacht te zijn, om een zoo gevaarlijk deel der bevolking aan arbeid en orde te onderwerpen. Tot dat einde behoorden deze jongens eene ze- | |
| |
delijke opleiding te genieten, waarbij het aanleeren van lezen en schrijven niet genoeg is, maar het onderrigt in de pligten van den mensch en den burger het wezen behoorde uit te maken. Zulk eene opleiding is niet slechts voor de kinderen der lagere volksklasse, maar ook tevens voor de jeugd in elken stand noodzakelijk, indien men een volk wil vormen, der vrijheid waardig en aan regtschapenheid
verknocht.’
‘Voorts ligt een Duitsche Brief uit Lyon voor mij, aldus luidende:
Tot de treffende taal van de la martine, in de Kamer der Afgevaardigden, over de dringende noodzakelijkheid, om, voortaan, zedelijkheid en Godsdienst ten grondslag van het volksonderwijs te stellen, levert niet slechts Parijs, maar ook menig voorval, in de bloedige Aprildagen, binnen Lyon, de gereedste aanleiding op. Van de verwildering der Lyonsche jeugd, van beide de seksen, kan men zich, in Duitschland, bezwaarlijk begrippen vormen. Jongens en meisjes speelden destijds niet alleen eene werkdadige, maar tevens eene zoo afschuwelijke rol, dat men, voor een deel, de Parijzer gruwelen van 1793 zag hernieuwen. Er bestaat geene schanddaad, die de kinderen uit de fabrieken niet bedreven, en, met rustigheid en overleg, ten uitvoer bragten. Even als voorheen werden de jongens hierin door de meisjes overtroffen. De laatsten zag men, onder eene hagelbui van kogels, de, door hunne ouders, terneder geschotene soldaten ontkleeden, en, onder een helsch gelach, verminken! Tot zulk een geslacht van onderwijs, beschaving en zedelijkheid te willen spreken, zou beantwoord worden met het werpen van slijk of steenen, of, op zijn minst, met het toeduwen van de gemeenste smaadredenen.’
‘Zoo luiden de beide stemmen uit de twee grootste steden van Frankrijk, uit het midden van het Christelijk Europa! Dat echter eene zoo jeugdige Heidensche bevolking niet maar alleen in Frankrijk te huis behoort, blijkt uit onze narigten uit Bristol, Dublin, Londen, Berlijn, Hamburg, Neurenberg, Westphalen en andere Duitsche Staten, - blijkt uit onze beschouwing en ervaring, van nabij en van verre.
In welk eene toekomst blikken wij, bij deze treurige schilderij eener alzoo opgroeijende jeugd, op eenen leeftijd van 12 tot 15 jaar, reeds zoo vroeg, rijp; zoo gewelddadig,
| |
| |
zoo onhandelbaar, zoo gevoelloos en zoo diep bedorven! Welke aanstaande vaders en moeders zullen uit dit geslacht ten voorschijn treden, indien er geene spoedige, ernstige en krachtige hulp opdaagt! Ik vrees, ik vrees, dat er, onder onze oogen, uit deze jeugdige twijgen en takken, een boom opgroeit, die, wanneer er geen redmiddel wordt aangewend, ontzettende vruchten zal dragen! Welligt zullen zijne ranken de roeden opleveren, waarmede de regtvaardige Hemel de verkeerdheden onzer nalatige en onchristelijke opvoeding der jeugd tuchtigen zal!
Hoe verblijdend het overigens zijn moge, dat eindelijk, in Frankrijk zelf, zulke openlijke aanklagten, over eene schrikkelijk verwaarloosde jeugd, weêrklinken; zoo zeer is het te bejammeren, dat zij zoo spade worden gehoord, en dat de gedane voorslagen en behoedmiddelen, over het geheel, zoo ongenoegzaam en onbepaald zijn, dat de menschenkenner en Christen naauwelijks grond vindt om te gelooven en te hopen, dat men het regte geneesmiddel ernstig zal ter hand nemen, ter herstelling van een' zoo lang verwaarloosden, schier onredbaren, en toch nog niet geheel hopeloozen toestand.
Hoe - mag men vragen - hebben deze Gamins, gedurende vijftien jaren, in zulk eene Heidensche verwildering kunnen opgroeijen? Waarom heeft datzelfde Frankrijk, dat zoo vele oorlogen voerde, zoo vele veroveringen maakte, zoo menige zegepraal bevocht, zoo vele schatten, uit geheel Europa, bijeenraapte, niet liever krijg gevoerd met de verwildering en verbastering in zijne landpalen? Waarom heeft het niet liever de schoonste overwinning behaald over de vijanden zijner ontluikende jeugd? Waarom niet liever de rijke winst, een Christelijk, zedig en beschaafd opkomend geslacht voor het Koningrijk Gods op te voeden, voor zijnen heerlijksten buit gehouden? Waarom laat hetzelfde Frankrijk, dat zoo vele millioenen aan het bezit en behoud van Algiers verkwist, twintigduizend gemeenten zonder schoolgebouwen? O, hoe veel inwendige ellende, bij zoo veel uiterlijken glans, openbaart dat schoone Frankrijk! - Maar, is het Frankrijk alleen? Thans komen de verkeerdheden van het voorgeslacht en der vaderen, en derzelver nalatigheid, aan het licht, in eene verwaarloosde, verwilderde en verdorvene jeugd! Thans geven de zaden hare vrucht, die men, sedert vijftien jaren, die men sedert eens menschen
| |
| |
leeftijd strooide! Alles gaat hierbij hoogstnatuurlijk en zonder eenig wonder toe. Integendeel mag het een wonder schijnen, dat de toestand van zaken niet nog hopeloozer is.
Ook schijnt het mij geen zoo onoplosselijk raadsel, te ontwaren, dat deze woeste jeugd zoo veel verachting van den dood en koelbloedigheid aan den dag legt. Men moet een Geloof en een Geweten bezitten, om de Vrees te kennen. Waar geen geloof aan God, aan eenen heiligen, onomkoopbaren Regter, aan eene vergeldende eeuwigheid, aan de voortduring der ziel na den dood des ligchaams, geen gevoel voor regt en onregt, schuld en onschuld, geene ontvangbaarheid voor de inwendige roepstem in het binnenste gevonden wordt - daar verdwijnt ook de vrees voor den dood; daar zijn Doods- en Levensverachting beide evenzeer mogelijk; en vanhier zijn dezelve, bij Heidensche volken, zoo veelvuldig als algemeen.’
Het bovenstaande, door ons ontleend uit het voortreffelijk werk van den Hofraad j.b. ristelhueber, Directeur der Provinciale Werkinrigting te Brauweiler, nabij Keulen, getiteld: Wegweiser zur Litteratur der Waisenpflege, des Volks-Erziehungswesens, der Armenfürsorge, des Bettelwesens und der Gefängnisskunde, kwam ons voor, de mededeeling allezins te verdienen. Slaan wij den tijd, dien wij beleven, niet met onverschilligheid gade, dan biedt hij ons, nu en dan, ook ten aanzien van Nederland, wenken aan, die een ernstig en gezet nadenken verdienen. Wij kennen, wel is waar, en de Hemel zij daarvoor gedankt! de Fransche Gamins nog slechts bij name, en God geve, dat wij van eene nadere kennismaking verschoond mogen blijven; wij hadden de gruweldaden van die bandelooze knapen niet voor oogen, wanneer, hier of elders, voor een oogenblik, de openbare rust, door eenige woelgeesten, in gevaar werd gebragt; maar men late zich hierdoor niet in slaap wiegen of tot zorgeloosheid verleiden, en lette vooral op de gedragingen van het opkomend geslacht!
Of zou de opwekking tot waakzaamheid bij ons geheel overtollig geacht mogen worden? Wij betwijfelen zulks, en wel op grond der ervaring. Onloochenbaar is het toch, dat het aantal misdadigers, beneden de 18 jaren, gedurende de laatste tijden, veeleer toe- dan afneemt, zonder dat voor dit verschijnsel eene tijdelijke oorzaak bepaaldelijk is aan te wijzen; en letten wij daarbij op de openlijke gedragingen
| |
| |
der jeugd, op derzelver overgegevenheid aan losbandige vermaken, spel en sterken drank, op den geringen eerbied voor hunne meerderen of meerbejaarden, voor wetten en Overheid, of voor hen, die, in welken stand of betrekking, boven hen zijn geplaatst; op de mondigheid van knapen, de kinderjaren nog niet ontwassen, en derzelver onbescheidenheid, weêrspannigheid, volslagen gebrek aan ontzag en verschuldigde onderdanigheid, om van veler onbeschoftheid, ruwheid en brooddronkenheid te zwijgen, dan vragen wij wel eens: ‘Zouden de Parijsche Gamins ook langs deze paden hunne schandelijke en verderfelijke loopbaan geopend hebben?’ en wij gevoelen, dat de tijd tot waken gekomen is.
Blijft toch het opkomend geslacht onverlet voortgaan op den gevaarlijken weg, dien het sedert eenige jaren heeft ingeslagen, dan gaat het met onze Straatjongens, zoo als het met de Fransche Gamins gegaan is, van kwaad tot erger, en zijn de eindelijke gevolgen niet te berekenen. Het onkruid groeit doorgaans welig op.
De middelen, tot stuiting van het bestaande kwaad, zijn niet verre te zoeken. De bronnen, die dat kwaad daarstellen, zijn onkunde en gebrek aan zedelijke beginselen; en de heelmiddelen zijn alzoo in een doeltreffend onderwijs der jeugd en de bevordering eener godsdienstige opvoeding gelegen.
Een ieder bevordere alzoo de uitbreiding van het Schoolonderwijs, elk in zijne mate! Dat onderwijs worde echter nimmer als doel, maar alleen als middel beschouwd, om den jeugdigen mensch voor zijne toekomstige bestemming, als mensch, burger en Christen, vatbaar te maken en voor te bereiden! want dáár, waar het onderwijs doel wordt, geeft het zoo ligt aanleiding tot het voeden van eigenwaan en hoogmoed, de gevaarlijkste vijanden van menschelijke deugd. Als middel beschouwd en aangewend, en op godsdienstige beginselen rustende, kan het onderwijs aan de bevordering der zedelijkheid eenen krachtigen steun bieden. Bijzondere leerbegrippen, die Jood en Christen en de laatsten onderling vaneenscheiden, behoeven daarbij niet op den voorgrond te worden gesteld; want de beginselen van liefdevreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedaardigheid, zachtmoedigheid, reinheid, gehoorzaamheid, onderwerping en geloof staan bij al die leerbegrippen op den voorgrond,
| |
| |
en het is genoeg, dat godsdienstigheid en het bevorderen van eenen godsdienstigen zin, bij het onderwijs, de hoofdzaak uitmaakt.
De aankweeking van dien godsdienstigen zin en geest zij dan ook het voorname beginsel der huiselijke opvoeding! Want ‘de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid; God te gehoorzamen, daarin ligt de wijsheid; en van het kwade te wijken, het verstand!’ Zulk eene opvoeding, zulk een onderwijs te bevorderen, zij derhalve ten hoofddoel gesteld van allen, die het Vaderland beminnen en het geluk hunner Landgenooten wenschen te bevorderen! Hartelijk wenschen wij, dat het bovenstaande, hier of elders, aan het bereiken van zulke wenschelijke einden moge dienstbaar wezen. Onze mededeeling had geene andere dan deze, het goede bedoelende, oogmerken.
w.h. warnsinck, bz.
|
|