Onderscheid tusschen doorluchtig en doorschijnend.
Kästner, Professor te Göttingen zijnde, was eens bezig, in tegenwoordigheid van ettelijke studenten uit de hoogere volksklassen, waarnemingen met eenen verrekijker te doen. Een jonge Prins, van zeer levendigen aard, liep, ondanks al wat de Professor hem verzoeken mogt, gedurig van den eenen kant naar den anderen, en had hem, door voor den verrekijker te komen, reeds meer dan eens in zijne waarnemingen gestoord. Een tijdlang verdroeg kästner het; maar eindelijk zeide hij met ontevredenheid: ‘Uwe Hoogheid mag doorluchtig zijn; maar ik verzoek haar te bedenken, dat zij niet doorschijnend is.’