Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 712]
| |
De houtvestersdochter.(Vervolg en slot van bl. 676.)
De voorgenomen reis, welker loop onzen rudolf in het huis zijner bloedverwanten gevoerd had, bekwam thans, ten gevolge der aldaar zoo onverwacht gesloten verloving, een ander doel en eene verschillende rigting. In plaats van, zonder bepaald plan, het denkbeeld van vermaak, hetgeen de gril van het oogenblik hem mogt ingeven, met wisselende begeerte na te jagen, trad hij thans eensklaps, onvoorbereid, in de levensschool, en, alle reis- en wandelschetsen onzer hedendaagsche touristen ter zijde leggende, nam hij de hem vroeger zoo uiterst droog voorkomende leetuur van werken over landhuishoudkunde ter hand, als leiddraad bij eene ernstiger reize, welker doel de aankoop van een landgoed zijn moest. Weldra bood er zich hem een aan, dat aan zijne wenschen voldeed; en, terwijl hij nu aanstalten maakte, om het deftig, hoog gelegen heerenhuis op hetzelve, overeenkomstig den smaak des tijds en den omvang van zijn vermogen, in te rigten, de kamers, die het schoonste uitzigt genoten, voor zijne therese bestemde, en het besluit nam, om dezelve, behalve met het fraaiste en gemakkelijkste huisraad, ook met al die sieraden te voorzien, die het vrouwenoog zoo welgevallig zijn, was ook zijne aanstaande schoonmoeder bezig, om aan het oogstreelend uiterlijke eene meer soliede grondlaag te geven. Met verjongde bedrijvigheid en drukte bezorgde en schikte vrouw hubert de menigerlei tot het uitzet harer dochter bestemde dingen, welke, dit gevoelde zij met innig zelfbehagen, ook een rijke goedsbezitter zich niet behoefde te schamen. De groote voorraad der, sedert jaren met het zachtste dons gevulde, beddentijken, van gestreepte, karmozijne en halfzijden stof, prijkte op in den boomgaard opgerigte schragen, aan de niet al te zeer schroeijende stralen der morgenzon blootgesteld, maar zigtbaar uit de vensters eener tuinkamer, in welke eene oude, niet sierlijke geweerkast plaats had moeten maken voor een gladgepolitoerd, nieuwerwetsch meubelstuk. De door het helder spiegelglas van hetzelve heenschitterende, uit zilverwerk en bontkleurig porselein bestaande inhoud, stamde nog grootendeels af van | |
[pagina 713]
| |
de adellijke moeder en grootmoeder der Houtvesterin, en uit denzelfden oorsprong kwam het superfijne tafelgoed voort, dat tot nog toe in oude eiken kasten en kisten, met het overige allengskens daarbij gevoegde fraaije uitzetlinnen, welbewaard en zorgvuldig weggesloten, gelegen had. Deze schatten waren thans aan het licht der openbare tentoonstelling getreden, en het in lijnwaad bestaande deel derzelven lag, netjes gesorteerd en met rose-lint omstrikt, op eene daartoe opgeslagen groote tafel, om, gelijk het oud gebruik zulks medebragt, door de vriendinnen en bekenden van den huize gemonsterd en bewonderd te worden. Bij deze uitzetsmonstering verscheen ook eene zuster van robbert, de sedert kort getrouwde vrouw van een' beambte uit het vlek, tot welks regtsgebied de landbezitting en het huis van den Houtvester behoorden. Zij had dezelfde school met therese bezocht, en naderhand, niet zonder hoop om eenmaal met haar verwant te worden, den omgang met haar voortgezet. Robbert was niet zonder eigen vermogen, en eene reeds, door tusschenkomst van een' veel invloeds bezittenden bloedverwant, hem beloofde houtvestersplaats, waartoe hij onder leiding van therese's vader thans de vereischte kunde verworven had, maakte hem, volgens zijne eigene meening en die zijner zuster, tot eene regt aannemelijke partij. Zijn niet zeer bevallig uiterlijke, zijn evenmin innemend, eenen woesten aard verradend gedrag, werden bij deze waardering of niet in aanslag gebragt, of, volgens beider meening, door de boven vermelde voordeelen ruim opgewogen. Dat therese de schoonzuster van ernestine, zoo heette robbert's zuster, worden moest, had deze haar menigmaal, in de vleijendste bewoordingen en met den toon van een vast vertrouwen, onverbloemd te verstaan gegeven, en het argelooze, goedhartige meisje had daarop, om hare vriendin te wille te zijn, steeds, hoezeer al schertsende, toestemmenderwijs geantwoord. Uit deze opzettelijk in ernst opgevatte verzekeringen had de looze vrouw eenen draad weten te spinnen, met welken zij hoe langer zoo meer therese, als aan een door haar gegeven woord, hoopte te binden. In bezit van de toegenegenheid der Houtvesterin, welke zij, door duizenderlei oplettendheden en kleine diensten, voor zich had weten te winnen, was het haar gemakkelijk gevallen, van deze, al vleijende, het verlof te verkrijgen, om thk- | |
[pagina 714]
| |
rese aan al de kleine vermaakpartijtjes te laten deelnemen, welke ernestine met hare overige vriendinnen uit de stad aanregtte; partijtjes, waarbij doorgaans ook robbert tegenwoordig was, en alsdan natuurlijkerwijs therese naar huis geleidde. Bij zulke gelegenheden had hij zich dan steeds van den besten kant weten te vertoonen, en daardoor zekeren tegenzin overwonnen, welken therese vroeger, en inzonderheid vóór den dood haars broeders, die zich met robbert nimmer had kunnen verdragen, tegen dezen had gevoed. Ondanks zijn ruw gemoed, bezat hij toch die loosheid van instinkt, die hem, even als het roofdier bij de vervolging van deszelfs buit, langs omwegen op zijn doel deed aangaan. Zijne opzettelijke klagten, dat hij, daar zijn rondborstige aard hem belette te kruipen en te kwispelen, door iedereen miskend werd; dat alle slechts uiterlijke schoonheid huldigende oogen zich van zijn ernstig mansgezind onvriendelijk wegkeerden; dat de mismoedigheid, van door de natuur niet zoo gunstig als anderen behandeld te zijn, zijn gemoed somber maakte, en hem, met de hoop, ook het middel ontroofde, om in zijn leven immer gelukkig te worden, - deze en soortgelijke klagten wekten therese's medelijden, en haar oog, dat nog niet door mannelijke schoonheid aangelokt geworden was, haar vrij en kinderlijk kloppend hart, door de opwelling van haar gevoel bewogen, verzekerden hem, dat zij althans hem niet leelijk vond, dat zij hem nooit miskennen zou, en dat zij hem even lief had als zijne zuster. In hare onschuld bemerkte het meisje den waren indruk niet, welken deze onoverlegde betuigingen op den wilden jongeling maakten; doch hare deernis met hem moest weldra op gedurig hardere proeven gesteld worden. Dat het gebrek aan genegenheid, waarover robbert van eens ieders kant geklaagd had, niet onverdiend was, moest zijne jonge begunstigster eindelijk, trots alle beproefde verontschuldigingen, toegeven; doch, zonder het te weten handelende volgens de grondstelling van tieck's Oude van den berg, oordeelde zij den niet minnenswaardigen juist daarom hare welwillendheid te moeten schenken, wijl niemand anders, zijne eigene zuster uitgenomen, zich daartoe geneigd gevoelde. Zelfs toen deze, naar de hierboven medegedeelde, op zichzelve weinig beduidende verklaring, haar met de woorden om den hals viel: ‘O, hoe onuitsprekelijk gelukkig hebt gij mijnen broeder gemaakt!’ kwam | |
[pagina 715]
| |
haar geene andere uitlegging, dan die zij zelve bedoeld had, in de gedachte. In dezelfde argeloosheid liet zij zich eenigen tijd daarna overhalen, van robbert, op de bruiloft zijner zuster, eene kraak-amandel aan te nemen, en dus de daardoor ontstaande verpligting aan te gaan. De tot voldoening derzelve door haar, als verliezende partij, bestemde, kort vóór rudolf's aankomst afgewerkte beurs, had echter haar verloofde, toen hij dezelve te zien kreeg, ondanks therese's verzekering, dat zij niet voor hem bestemd geweest, maar een pligtgeschenk was, hetwelk zij aan robeert moest leveren, bij zich gestoken. Door eene gekochte gift, meende hij, welke hij gaarne op zich nemen wilde te bezorgen, kon de aangegane verpligting op genoeg voldoende wijs vervuld worden, maar het regt op het bezit van een werk harer handen kon hij nimmer aan iemand anders toekennen. Ongelukkiglijk werd de beurs, door deze verandering harer bestemming, tot het tegenovergestelde van hetgeen, waartoe hare zinspreuk haar bestemd had. Doch, na dezen uitstap, keeren wij, in den loop van ons verhaal, tot den dag terug, op welken robbert's zuster, met innerlijk vijandig gezind gemoed, gekomen was, om hare vriendin met de rijke partij geluk te wenschen en het ten toon gestelde uitzet in oogenschouw te nemen. Na deze bezigtiging veroorloofde zij zich echter, therese, in een vertrouwd gesprek, om hetwelk zij verzocht had, te kennen te geven, dat zij van hare verbindtenis met rudolf toch niet veel geluk verhopen kon, daar hij immers vroeger of later berigt ontvangen moest van de betrekking, waarin zij met haren broeder gestaan had, dien hare woordbreuk thans tot het ongelukkigste mensch der wereld maakte. Met sprakelooze verbazing en met eene wisseling van kleur, die hare innerlijke siddering verried, vernam therese deze dreigende en, gelijk zij denken moest, op een vreeselijk misverstand berustende aankondiging. ‘Gij verkeert in een voor mij zoo ontzettend als onteerend misbegrip,’ hernam eindelijk het schuldelooze meisje met bevende stem. Maar zeg mij, om Godswil, wat meent gij, dat u tot deze gewaagde verklaring regt kan geven?’ ‘Hetgeen mijn broeder mij in vertrouwen medegedeeld heeft,’ gaf ernestine op een' honenden toon ten antwoord. ‘Hij zal toch wel best weten, hoe hij met u staat; en wat men hem ook mag nageven, niemand heeft hem | |
[pagina 716]
| |
ooit op eene logen betrapt. Hij is echter ook geen man, met wien men roekeloos zijn spel kan drijven. Toen ik met hem over uwe trouweloosheid en over uwe verloving met dat saletjonkertje rudolf sprak, die van een' armen slokker plotseling een rijk man geworden is, omdat eene onnoozele weduwvrouw, die hem ten doop gehouden heeft en op zijn aardig tronietje verzot was, hem tot haren universelen erfgenaam heeft gemaakt, toen, zeg ik, toonde robbert's uitdrukking: “het einde zal het werk kroonen,” dat hij niet gezind is, zijne aanspraken zoo zoetsappig op te geven. In allen gevalle zal het u moeite kosten hem te verzoenen; en, daar ik mijnen broeder ken, raad ik u, als vriendin, hem niet nog bovendien door eene koele, terugstootende behandeling te verbitteren. Buitendien denkt hij nog slechts een paar dagen in uw huis te vertoeven, en alsdan naar de plaats zijner bestemming, nu zeker niet, gelijk hij eens durfde hopen, als uw bruidegom, te vertrekken.’ ‘Uwe woorden verbijsteren mij als de onzin van eenen droom, die, zoo hij waar ware, mij tot krankzinnigheid drijven zou. Gij echter, of uw broeder, mogten in dien toestand verkeeren; anders toch weet ik voor uwe van allen grond ontbloote beschuldigingen en verlangens geene reden te vinden.’ ‘Gij speelt de rol eener onwetende en onschuldige allervoortreffelijkst,’ hernam ernestine; ‘maar gij bereikt daarmede bij mij even min uw doel, als gij aan het net ontsnappen kunt, waarin gij u zelve gevangen hebt. Denk aan het tooneelstuk, hetwelk wij eens zamen zagen, en waarin een meisje, onder dergelijke omstandigheden, door den eersten minnaar, wien zij trouw had beloofd, haar geheele leven lang vervolgd werd, en aan de zijde van den rijken man, dien zij gehuwd had, geen oogenblik rust of geluk genieten kon.’ Dit in een afgelegen prieel van den tuin gehouden gesprek werd door de komst van eene landelijk gekleede vrouw afgebroken. Zij hield een aardig knaapje van ongeveer vijf jaren bij de hand, dat met zijne vriendelijke oogjes vrolijk naar therese opzag. ‘Neem het mij toch niet kwalijk, jufvrouw,’ zeide zij, therese's gemoedsbeweging bemerkende, ‘dat ik u hier ben komen storen. George wilde met kracht en geweld | |
[pagina 717]
| |
aan zijne lieve jufvrouw petemoei een kushandje brengen, en nu staat hij alsof hij geen tien kan tellen. Ik kom daar, moet gij weten, van het bekijken van al die mooije bruidskostbaarheden, zoo als uwe mama mij dit veroorloofd had. Dat is een pracht en heerlijkheid, dat iemand er zich blind aan zou kijken; en evenwel geen strikken en kwikken, neen; alles hecht en echt als de denk- en handelwijs der lieve ouders, die de Hemel u nog lang tot vreugd en welzijn mag laten behouden. Maar, zijt gij ook misschien ziek, jufvrouw treesje?’ ging de praatzieke vrouw voort; ‘gij ziet immers zoo bleek, als de kleine deugniet hier het was, toen gij hem uit het water gehaald hadt en hij nog niet bijgekomen was. Aan die liefdedienst, jufvrouw treesje, kijk dat kan ik u verzekeren, denken wij nacht en dag en wenschen u Gods zegen daarvoor, en zekerlijk.....’ ‘Nu, ik groet u, therese,’ viel ernestine, zonder de weversvrouw eenige beleefdheid te bewijzen, haar in den vloed harer rede, en verliet het prieel met haastigen tred, even alsof zij voor vervolging vreesde. ‘Die gelijkt, als twee druppelen waters, in uitzigf naar haren broeder,’ merkte de goede vrouw aan, ‘en ik wil wel wedden, dat zij ook in andere dingen naar hem lijken zal. Ja, die broeder, dat is toch een door en door ondeugend en goddeloos mensch, die, neem het mij niet kwalijk dat ik zoo maar spreek als het mij om het hart is, geen erbarmen of geweten in het lijf heeft. Verbeeld u, daar heeft hij, kort geleden, den goeden gothelf in het bosch een oog uit het hoofd geschoten, omdat de arme drommel - ik weet wel, eigenlijk mag het niet wezen - een' jongen haas betrapt had, en dien, tot eene verkwikking, naar huis aan zijnen ouden, zieken vader wilde brengen.’ ‘Is dat werkelijk waar?’ vroeg therese, terwijl haar eene rilling door de leden ging. ‘Gij hehoeft er niet aan te twijfelen, want gothelf's zuster dient immers bij mij als kindermeisje. Heden had ik haar naar huis gezonden, om eens te gaan vernemen, hoe de oude het maakte, die zondags altijd zijn weinigje eten van ons ontvangt; en daar kwam nu antje terug, en vertelde ons al jammerende, hoe haar vader bedlegerig en de schrik hem in al de leden geslagen was, en hoe haar broeder wel aan de ontsteking van zijn oog zou sterven, daar hij onophoudelijk in heete koortsen lag te ijlen en allerlei wartaal | |
[pagina 718]
| |
praatte. Een steenen hart zou er zich over erbarmen, want de arme lieden hebben naauwelijks genoeg om hun leven op te houden; en cothele was nog de eenige, die zijne handen roeren kon, om met zorg en kommer een stukje brood voor hen te verdienen.’ ‘Maar, lieve beate,’ - de weversvrouw had te voren bij therese's ouders gediend - vroeg therese, bijna met misnoegen, op dit berigt, dat haar de ontmoeting met ernestine voor een oogenblik deed vergeten, waarom zegt gij mij dit nu eerst? Gij weet immers, dat moeder geenen zieke zonder bijstand laat.’ ‘Wel,’ antwoordde beath op den toen der verontschuldiging, het was eene netelige zaak, daar gothelf zijne kwetsuur juist bij het plegen van eene kleine wilddieverij bekomen had; en men weet daarenboven, dat, hobbert bij den Heer Houtvester, een' witten voet heeft, en ook, dat aan dezen zich te wagen - iemand gewoonlijk niet goed bekomt’: ‘Genoeg,’ hernam therese; ‘ik zal er dan nu zelve voor zorgen, en dat zonder meer tijd te verliezen. Wacht hier maar een paar minuten op mij; terstond ben ik met eenige verkwikking voor de zieken terug; alsdan verzelt gij mij derwaarts; den teruggang zal ik wel alleen wedervinden.’ De avond was reeds aan het vallen, toen therese uit de hut trad, waarin hare weldadige verschijning leniging van smart en zelfs eene schemering van vreugde had aangehragt. Alles, wat beate haar verteld had, had zij op de treurigste wijs bevestigd gevonden, en deze bevestiging, gepaard met het vroegere zielschokkende voorval, haar in een' nog nimmer ondervonden' toestand van angstige bek Iemdheid gestort. Het bijzijn van vreemden werd haar drukkend, en, om ongestoord zich aan hare gepeinzen te kunnen overgeven, wees zij beate's aanbod, om haar ook op den terugweg te begeleiden, van de hand. Doch, hoe groot was niet haar schrik, toen haar nu, midden op den eenzamen weg, eensklaps roebert te gemoet trad! ‘Gij schrikt voor mij, even alsof gij een spook zaagt,’ dus sprak hij het hevende meisje aan. ‘Zeker, de tijden zijn veranderd,’ ging hij, zonder haar antwoord af te wachten, met boosaardigen grijnslach voort; ‘vroeger toch was ik u op afgelegene wegen geen ongevallige medgezel, en hereidwillig legdet gij uwen arm in den mijne.’ | |
[pagina 719]
| |
‘Wanneer ik dit gedaan heb, Heer schmeller,’ hernam therese met herwonnen bedaardheid, ‘zoo geschiedde het in de overtuiging, dat ik daardoor bij u geene aanmatiging verwekken kon, die mij kon doen vreezen, van u eene taal, als die gij thans bezigt, te moeten hooren.’ ‘Gij weet niet, therese, dat ik mijzelven niet meer herken, sedert gij mijne hoop zoo wreed verijdeld hebt; doch, wat u ook bewogen mag hebben mij te verstooten, het geloof, dat gij mij hemind hebt, ja dat gij mij nog bemint, kunt gij mij niet ontrooven.’ ‘Heer schmeller!’ ‘Gij wilt met deze vreemd klinkende benaming uw gevoel tot zwijgen brengen en mij den laatsten stoot geven; maar ik zweer u, dat ik middelen bezit, om u tot eene meer vertrouwelijke taal te dwingen; ja,’ voer hij met stijgende gemoedsbeweging voort, ‘in het ergste geval, middelen, om, goedschiks of kwaadschiks, uw bezit te verkrijgen. Waar is het, naar een ridderslot kan ik u niet voeren; maar wanneer ik u wegvoer, zult gij vernemen, dat die smachtende celadon, wien gij uwe hand zoo overijld hebt toegezegd, niet de eenige was, wien het geluk heeft toegelagchen. Vrouw fortuin is mij misschien nog gunstiger geweest dan hem; want zoo even verneem ik, dat ik de helft van het hoogste lot uit de Pruissische staatsloterij getrokken heb, en met deze niet onbeduidende som zou ook ik, als het zijn moest, wel de eene of andere heerlijkheid kunnen koopen. Met dit ronde sommetje zullen zich ook, zoo ik hoop, de oogen der lieve ouders wel over eenen stap laten toedrukken, dien gij met mij wagen zult - dien gij met mij wagen moet, therese, wanneer niet’ - vervolgde hij, schuw om zich heenziende, met doffe en holle stem, die haar eene rilling door het gebeente joeg - ‘wanneer niet - ziet gij, zoo een kleine vingerdruk aan den trekker van mijn geweer - gij weet het weigert niet en treft - het levenslicht uwer ouders en dat van uwen bruidegom voor altijd zal uitblazen.’ ‘Robbert! verschrikkelijk mensch!’ ‘Robbert! verschrikkelijk mensch!’ herhaalde met boosaardigen lach het voorwerp van dien uitroep; ‘ja, noem mij maar vrij aldus; ik kan het verdragen; het klinkt mij zelfs aangenaam en aanlokkend in de ooren; maar zeg niet Mijnheer schmeller, want dat maakt mij razend. Doch, therese, niet waar, gij, en ook uw vader, kent mij als een | |
[pagina 720]
| |
consequent mensch, op wien men zich verlaten kan, ofschoon uwe moeder mij daarvoor niet wilde houden; en deze verminkte hand hier, gij moogt ze nu, bij vervolg van tijd, kussen of niet, zegt u, dat robbert, hetgeen hij eenmaal gezworen heeft, houdt en weet door te zetten, al zouden hemel en aarde er tegen opstaan. Daarom kunt gij ook,’ voegde hij, met eene soort van trotsche scherts, er bij, ‘uw leven lang op mijne trouw rekenen, wanneer ik ze u eenmaal toegezworen heb. Doch thans is het tijd om te handelen. Wat er gedaan zal worden, hangt van u af. Ik heb u de keus gelaten, en ik ben zeker, uw moed en uwe kracht van geest zullen over kleine bedenkelijkheden de zege behalen. Maar de tijd dringt; wat geschieden moet, moet snel geschieden, heden nog, of uiterlijk morgen te middernacht.’ Morgen dan, te middernacht! ‘herhaalde therese met ijskonde bedaardheid. Gij hebt mij overtuigd, dat ik voor uwen hartstogt moet onderdoen, en dat alle andere bedenkingen moeten zwijgen. Ik voel en begrijp, dat gij mijn dwingeland geworden zijt, dien ik als een willoos slagtoffer volgen moet. Of gij echter van uwe zege vreugde zult rapen, is eene andere vraag.’ ‘Daarvoor laat mij zorgen, duifje!’ hernam robbert, therese's ijskoude hand aan zijne brandende lippen drukkende. ‘Slechts ééne voorwaarde maak ik,’ zeî het meisje, dat moedig haar besluit genomen had; ‘te weten, dat gij zonder medeweter komt om mij af te halen; voor vreemde oogen verdroeg ik de schande niet.’ Vrees niets! Ik zal, met mijn cabriolet voor één' persoon, morgen met het slaan van middernacht, achter aan de tuindeur zijn, en het bestuur der twee bruintjes, die toch wel- uwe verraders niet worden zullen, eigenhandig op mij nemen. En nu, uwe hand, dat gij woord houden zult, en mij niet laten wachten.’ ‘Even als gij, heb ik mijn woord nog nooit gebroken, en, afgeperst of vrijwillig gegeven, ook nu houd ik het.’ En hiermede gingen beide van elkander.
‘Gij wilt altijd, dat therese eene uitzondering op den regel zijn zal; maar ik verzeker u, vadertje, vóór de brui- | |
[pagina 721]
| |
loft zien bijna al de meisjes er bleek uit; dat is een tijd van denken en peinzen en zich beangst maken, die de rozen van de wangen jaagt. Gij herinnert u maar niet meer, dat het mij geen haar beter gegaan is, ofschoon ik zoo goed als therese er blozend uitzag. Mijne goede moeder stak echter, zoo als ik nu, in de drukte, zoodat zij naauwelijks oogen voor de bleek gewordene wangen harer dochter had, terwijl mijn vader, ook zoo als gij, door zijn gedurig vragen, wat mij deerde, mij bijna de kleur weder op de wangen dreef.’ ‘Neen, christine,’ hernam de Houtvester, ‘ik kan ditmaal uwe onbezorgdheid niet deelen. Het meisje waart sedert gisteren waarachtig bijna als levend lijk door het huis. Zij schijnt te zien noch te hooren, en zoo straks nog gaf zij mij, op eene vraag, die ik haar deed, een antwoord, dat zin noch slot had.’ Dan moet zij toch zeker gisteravond, toen zij nog zoo laat thuiskwam, eene koude gevat hebben. De oude friede en zijn zoon gothelf liggen, naar de weversvrouw mij vertelt, beide ziek, en therese liet zich niet terughouden, om, door beate verzeld, den zieken eenige verversching te brengen.’ ‘Ik heb nog iets op het hart,’ vervolgde de Houtvester, na een oogenblik zwijgens, terwijl hij zijne uitgegane pijp nederlegde. ‘Rudolf heeft mij geschreven, doch mij verzocht, therese en ook u, wat ik echter zoo naauw niet nemen zal, geene mededeeling van het geval te doen. Robbert, namelijk, heeft met hem twist gezocht wegens de beurs, welke, gelijk deze in beleedigende uitdrukkingen beweerde, rudolf hem op diefachtige wijs ontvreemd had. Uit het geschil om deze beuzeling is een ernstig tweegevecht ontstaan, bij hetwelk robbert onzen runolf met den kogel bijna de halve wang heeft weggeschoten. De gekwetstë moet het bed houden, en zal natuurlijk zijn leven lang een niet zeer fraai gedenkteeken er van dragen.’ ‘O hemel, wat is dat voor eene tijding! Gij hebt mij ter dood toe doen schrikken. Wat zal therese, mijn arme kind, daarvan zeggen? En hoe zullen nu niet hare benijders zegevieren, wanneer de bruidegom met eene misvormde wang haar naar het altaar moet leiden!’ ‘O vrouw, vrouw!’ hernam de Houtvester op een' bestraffenden toon, ‘welk een' ophef om het verlies van een | |
[pagina 722]
| |
luttel schoonheids, om eene kleine ontsiering van een edel mansgelaat, welks zielvolle oogen alle likteekenen ruim vergoeden zouden. Ook geloof ik uwe dochter beter te kennen, dan dat ik van haar te verwachten zou hebben, dat zij, als eene slechts op het uiterlijke ziende modepop, in onmatige droefenis over eene gezigtskrab bij haren bruidegom zou uitbarsten, die bij slot van rekening misschien niet eens zoo erg zal uitvallen, en die ten minste zeker hem geene blaauwe scheen bezorgen zou bij allen, welke gij zegevierende benijdsters noemt. Blijde ben ik overigens, dat ik met robbert, die hem zoo geteekend heeft, niets meer uitstaande heb. Het is nu bewezen, dat hij zijn oog op het meisje geslagen had, en dat hij, uit woede, dat een ander hem ze weggevischt heeft, zijn' moed aan hem heeft willen koelen. Zijn gedrag, bij het afscheidnemen, toonde mij dit klaar genoeg. Er lag in hetzelve echter ook nog iets zoo honends en trotserends, dat ik God danke, dat hij mijn schoonzoon niet geworden is. Zijn karakter is, gelijk ik in den laatsten tijd wel heb leeren inzien, geenszins het beste; en menigmaal heb ik mij in stilte verwonderd, dat therese zich steeds zoo vriendelijk jegens hem betoond heeft.’ ‘Dit ligt nu eenmaal zoo in haren aard,’ antwoordde de Houtvesterin. Wat mij betreft, nooit heb ik hem vertrouwd, al moest ik dan ook, bij uwe partijdigheid voor hem, het stilzwijgen houden. Beate verhaalde mij gisteren onder anderen, hoe lieden, die zij niet wilde noemen, gezien hadden, dat ernst, vóór het zoo ongelukkig afgeloopen baden, waarbij hij het leven verloren heeft, met robbert in eene hevige woordwisseling geraakt was, waarbij zij therese's naam herhaalde malen hadden hooren noemen. Gothelf, die arme drommel, heeft zijn luisteren nu met het verlies van een oog moeten boeten. Tegenwoordig is mij alles klaar, en mijn arme ernst moest wel bezweet in het koude water springen en op staanden voet eene beroerte krijgen!’ ‘Welk eene onderstelling!’ riep met innerlijke ontzetting, de Houtvester. ‘Vrouw! houd op, smeek ik u, want anders moet ik mij of de ooren toehouden, of naar buiten in het bosch, om mijn gistend bloed door eene andere bloedaftapping af te koelen.’ Bij deze woorden greep hij werkelijk zijn geweer, en ging naar het bosch, niettegenstaande | |
[pagina 723]
| |
de verzekeringen zijner vrouw, dat zij geen woord meer zou spreken.
Het was middernacht, en stilte heerschte in geheel het huis, toen therese van den vloer, waar zij langen tijd in diep gepeins op de knieën gelegen had, oprees, zachtkens hare kamer opende, zonder gerucht te maken huisdeur en hofpoort ontgrendelde, de waakzame honden, die, toen zij haar zagen, kwispelstaartende in hunne hokken terugkeerden, voorbijging, en, geleid door het vale hoht der in het laatste kwartier staande maan, het haar wachtende rijtuig bereikte. Door de tot standpunt voor hetzelve gekozen plaats, achter eenen ouden toren, waren de in dien bouwval nestelende roofvogels in beweging gebragt; en de gloeijende oogen der uilen, het onrustige gefladder dèr vledermuizen, eene therese over den voet glijdende bontgevlekte hagedis, zelfs het doffe gehinnik der paarden, die als door vrees getroffen rilden, riepen, als zoo vele onheilspellende verschijnselen, haar eenen weegroet bij hare noodlottige onderneming toe. Met eenen uitroep van wilde verrukking ontving, van zijn koetsiersbankje, de schaker het naderende meisje. ‘Welkom!’ riep bij, ‘welkom, mijn lief, mijn leven! Phans zijt gij tot der dood toe mijn eigendom, en redt daardoor de uwen van een onmisbaar verderf. Maar kom, stijg op, want ik kan de onverduldige beesten niet loslaten.’ Zonder een woord te antwoorden, steeg therese, in een' zwarten mantel gehuld, op het ligte rijtuig, waarna robbert, die alle paden in den omtrek kende, de moedige rossen op eenen van de groote rijbaan afwijkenden zijweg dreef. ‘Snel,’ riep hij, naar zijne reisgezellin omziende, ‘snel zijn wij over de grenzen.’ ‘Snel! ja snel!’ herhaalde achter hem hare stem, als de weêrgalm der Wraakgodin, en oogenblikkelijk volgde de vuurstraal en slag van een gelost pistool, welks kogel, van achteren door de ribben indringende, het hart van den booswicht zoo juist doorboorde, dat hij, met een' enkelen gil, levenloos van zijne zitplaats nederviel. God zij uwe en mijne ziel genadig! Ik kon niet anders!’ - Met dezen uitroep greep de daderes de teugels der schichtig wordende paarden, en joeg naar de naaste plaats, waar eene regtbank gevestigd was. Aan de woning | |
[pagina 724]
| |
van den regtsbeambte sprong zij uit het rijtuig, deed den verschrikten man, dien zij uit den slaap deed opwekken, een kort verslag van het gebeurde, en gaf zich aan hem als gevangene over. Hier eindigen wij dit, op een wezenlijk voorval uit het jongste tijdsverloop gegronde verhaal, en meenen verontschuldiging te verdienen, wanneer wij de drijfveren der daad, welke het ongelukkige meisje thans met twintigjarige vestingstraf te *** moet boeten, als ongeroepen verdedigster in eenigzins dichterlijken vorm omkleed en voorgedragen hebben. | |
Nadere bijdrage tot het Verhaal, de Houtvestersdochter.(Medegedeeld in eenen Brief.)
Van eene kleine reis teruggekeerd, bezocht ons, niet lang geleden, een vriend, wien ik het inwinnen van eenige ophelderingen omtrent dit merkwaardig voorval had opgedragen; en toen wij ons, in minzaam gesprek, aan de theetafel nedergezet hadden, vroeg ik hem onder anderen, of hij ook aan mijn verzoek had kunnen denken. ‘Het toeval,’ antwoordde mij A., ‘was mijner bereidwilligheid, om aan uwen wensch te voldoen, reeds op mijne heenreis gunstig, daar het mij tot reisgezel eenen man gaf, die van de nadere omstandigheden des gevals naauwkeurig onderrigt, ja zelfs met de heldin daarvan vermaagschapt of ten minste zeer bekend scheen. Aanvankelijk bleef hij een zwijgend toehoorder der tusschen het overige reisgezelschap gevoerd wordende gesprekken, en mengde zich in dezelve eerst, toen zij op dit belangrijke onderwerp, de schoone vestinggevangene namelijk, welker verblijfplaats het doel onzer reize was, vielen. Een onzer medereizigers had zich als inwoner dier vestingstad kenbaar gemaakt, en daardoor aanleiding gegeven, dat hem eenige vragen nopens deze ongelukkige gedaan werden, die, zeide hij, zoo algemeene deelneming gewekt had, dat de wensch, om haar te zien en met haar in gesprek te komen, zelfs onbescheidenheden had doen begaan, over welke zij bij den vestingkommandant klagtig had moeten vallen. ‘Haar herziene proces,’ begon nu degeen, die vroeger, | |
[pagina 725]
| |
zonder mede te spreken, naar ons onderhoud geluisterd had, ‘zal, naar men vertrouwt, binnen kort geëindigd zijn; en waarschijnlijk zullen de akten van hetzelve belangrijke ophelderingen leveren over de gebeurtenis, die op zoo vele verschillende wijzen verhaald en verhandeld is, dat de ware toedragt der zaak daardoor in een twijfelachtig daglicht geraken moest.’ ‘Misschien zoudt gij zelf wel, Mijnheer, althans uwe uitdrukkingen doen mij zulks vermoeden, in staat zijn, iets tot het te regt brengen dier verkeerde, onder het publiek verspreide, meeningen kunnen bijdragen,’ hernam ik; en de jonge man toonde zich niet ongenegen, aan mijne onderstelling te voldoen. ‘Ja,’ zeide hij, ‘gij vergist u niet. Ik ben met de betrekkingen en bijzonderheden dier ongelukkige geschiedenis vrij naauwkeurig bekend, en daardoor in staat, van dezelve eenig berigt te geven.’ Ik verzocht hem alstoen, mij hetzelve niet te willen onthouden; hoezeer ik niet liet merken, dat het tot aanvulling van reeds in druk verschenene mededeelingen zou moeten dienen. Hoor nu, in hoe verre deze mondelinge berigten van de vroegere afwijken of daarmede overeenstemmen. ‘In de eerste plaats moet ik,’ dus begon mijn berigtgever, ‘de algemeen verspreide, maar verkeerde meening weêrspreken, dat de gevangene eene geheel mannelijke opvoeding genoten zou hebben, en hare denkwijze en neigingen daarmede overeenkomstig geweest zouden zijn. Dit was in geenen deele het geval. Integendeel was eene bijna aan weekheid grenzende zachtzinnigheid een hoofdtrek van haar oorspronkelijk karakter. Hoezeer nu die zachtzinnige geaardheid met de daad, welke door haar begaan is, in strijd schijnt te zijn, ligt echter juist daarin de verklaring der schijnbare inconsequentiën, waarin de ongelukkige zich met opzigt tot de zoogenaamde liefdesbetrekking, welke tot het ijselijke treurgeval geleid heeft, nu en dan verviel. Zoo veel is zeker, dat die betrekking meer in de verbeelding van den doodgeschotene, dan in de wezenlijkheid bestaan heeft, en dat de doldriftige jongman de vriendelijkheid van een welwillend gemoed, waarvan men ontegenzeggelijk een laakbaar dulden van hartstogtelijke uitdrukkingen met regt te last kan leggen, voor meer nam, dan daarmede gemeend | |
[pagina 726]
| |
was. Dit blijkt onder anderen uit het aanzoek, door hem bij den Houtvester om de hand van deszelfs dochter gedaan; welk aanzoek van zijnen leerling door dezen beantwoord werd, gelijk naar den aard der zaak te verwachten was. Zijne verwijdering was hiervan het natuurlijke gevolg; en weldra deed de verloving en vervolgens de huwelijksverbindtenisGa naar voetnoot(*) van het beminnelijke meisje met een achtingwaardig man, die haar hart gewonnen had, dit schijnbaar onbeduidend voorval in het huis van het gelukkige gezin des Houtvesters zoo goed als vergeten. De booze geest, die hare rust bedreigde, peinsde nogtans in zijne afzondering op wraak, en wist aan de vrouw, welke hem afgewezen had, eenen brief in handen te spelen, die in uitdrukkingen der gloeijendste smart was opgesteld, en, gelijk hij wèl berekend had, in haar al te zachtmoedig hart medelijden verwekte, ja haar bewoog, hem een, den toon van bedaarde vriendschap ademend antwoord te zenden, ten einde hem, zoo mogelijk, te bezadigen. Doch natuurlijk bereikte zij haar oogmerk daarmede niet; integendeel werd de al te zacht behandelde daardoor slechts tot gedurig stoutere pogingen aangespoord. Hij wist een gunstig oogenblik waar te nemen, en verscheen, tijdens eene afwezigheid van den man, van welke hij zich kennis verschaft had, in persoon bij de jonge vrouw, welke hij daarbij met verwijten over hare trouweloosheid overhoopte, en tevens in dit onderhoud al het slechte en lage van zijn karakter aan den dag legde. Want, toen de ellendeling zich bij dezen overval door de beleedigde vrouw met koele waardigheid teruggewezen zag, waagde hij eene vordering van geld, aan welke de hem verachtende, ongelukkiglijk zonder naar de stem van het verstand, welke haar zulks afried, te luisteren, besloot te voldoen. De blik, welken zij, bij deze hem zoo zeer vernederende vordering, in de diepte van zijne gemeene en boosaardige inborst had gedaan; de vrees voor de logenachtige uitstrooisels, met welker verspreiding hij haar gedreigd had, bijaldien zij zijn zwijgen niet op de gevorderde wijs van hem kocht, verontschuldigt zeker eenigzins de onvoorzigtigheid, waarmede zij in den haar gelegden valstrik ging. Hiertoe moest zij, daar hare eigene kas niet toereikend was, en zij zoo snel | |
[pagina 727]
| |
als mogelijk van den lastigen indringer ontslagen wilde zijn, eene leening bij hare bediende doen; en men kan denken, met welk een' heimelijken triumf over het voorspoedig slagen zijner gewaagde onderneming de booswicht zich verwijderde, terwijl zijn slagtoffer misschien wel reeds toen begon te vermoeden, dat zij boven eenen afgrond stond, waar niets haar meer redden kon. Dit te late inzien harer onberaden handelwijs trok de verwarde draden daarvan gedurig naauwer in elkander. De wensch, om haren huwelijkshemel niet door de erkentenis van het gebeurde te verdonkeren, deed haar den nieuwen misslag begaan van het gebeurde te verheimelijken; eene fout, welke duizenden harer zusteren in dergelijke gevallen reeds begaan hebben, en die meestal de treurigste gevolgen na zich sleept. Wat te verwachten was, gebeurde; de schurk hernieuwde zijne vorderingen, na derzelver eerste voldoening, in gedurig hoogere mate, en bragt het eindelijk zoo verre, dat de ongelukkige, om aan zijne vervolgingen te ontkomen, hare juweelen verpandde, ten einde met de daardoor verkregen som, zoo zij waande, eindelijk eenmaal duurzame rust te koopen. IJdele hoop! De afpersingen begonnen na korten tijd op nieuw, en gingen over in bedreigingen en voorslagen, die de ongelukkige deden sidderen. God alleen kan weten, wat er in de ziel der vervolgde vrouw omging, toen zij het noodlottige blad in handen hield, waarin de eerlooze haar het voorstel deed, om zich door hem te laten schaken, en, in geval van weigering, haar met het vermoorden van haren man en hare ouders bedreigde; een dreigement, aan welks volvoering zij, bij de kennis van zijn wraakgierig karakter, niet kon twijfelen. Of zij na het lezen van dien doemwaardigen brief iemand tot haren vertrouwde maakte, dan of zij alleen met zichzelve te rade ging, hieromtrent kan ik geene opheldering geven. Genoeg, zij nam het besluit, haren beul een bewilligend antwoord te geven, en hij ging, gelijk bekend is, met de vermetelste hoop het verderf, dat hij zichzelven bereid had, te gemoet. In het holst van den nacht werd het ontworpen plan zonder verhindering ten uitvoer gebragt, tot dat het schot viel, hetwelk den reeds juichenden schaker, toen hij meende zijnen buit nu zeker te bezitten, dood ter aarde wierp. Het biljet, dat, bij het ontdekken van zijn lijk, in zijnen zak gevonden werd, gaf natuurlijk terstond aanleiding | |
[pagina 728]
| |
tot het criminele proces tegen de schrijfster, die, ten gevolge harer eigene onbewimpelde verklaringen, tot eene lange vestingstraf veroordeeld werd.’ ‘Gij hebt echter, zoo ik meen,’ viel ik hier den verhaler in de rede, ‘van eene mogelijke verzachting dezer straf, ten gevolge eener nieuwe revisie van het proces, gesproken?’ ‘Ja,’ hernam hij, ‘naar hetgeen mij daaromtrent bekend is, betreft zulks het nader onderzoek van eene zeer voorname omstandigheid, welker ontwikkeling misschien de zelfbeschuldiging nopens den beganen moord te niet zou kunnen doen. Het schijnbaar zoo wèl aangelegde schot, hetwelk den schaker het hoofd van achteren verbrijzelde, kan haar niet worden toegerekend; en waarschijnlijk hebben hare regters eenen leidenden draad in de verklaring der beschuldigde gevonden, dat het haar in dien akeligen nacht, waarin zij zich als door helsche magten omgeven voelde, was voorgekomen, dat zij door donkere gedaanten vervolgd werd, welker schaduwen zij nu eens nader, dan verder of ter zijde van haren schaker gezien had, ofschoon haar bijna aan krankzinnigheid grenzende gemoedstoestand gedurende den togt haar alle heldere voorstelling ontroofd had. Zij herinnerde zich alleen met zelfbewustheid, dat zij, toen het schot hem getroffen had, haar wapen ver van zich weggeworpen heeft.’ Hier zweeg mijn berigtgever, en de gesprekken, die zich, na zijne mededeeling, over het gehoorde voortsponnen, doen niets ter zaak. ‘Ik ben nog niet ten einde,’ zeide mijn vriend A., toen ik hem over zijn uitvoerig berigt wegens een geval, dat mij zoo belangrijk geworden was, bedankte. ‘Het beste moet nog eerst komen. Op mijne terugreis, namelijk, bevond zich onder het naast bij mij zittende reisgezelschap eene jonge, schoone, gesluijerde dame, die weinig sprak, maar daarom niettemin aan mij en mijne reisgenooten ongemeen bevallig voorkwam. Ten gevolge der opmerkzaamheid, waarvan zij het voorwerp was, ontstond bij mij natuurlijk eene kleine nieuwsgierigheid, wie zij toch wel zijn mogt; en toen ik, op het laatste station onzer gemeenschappelijke reis, dezelve door eene vraag aan den conducteur poogde te bevredigen, oordeel nu, hoe groot mijne verrassing was, toen ik vernam, dat die dame de thans op vrije voeten ge- | |
[pagina 729]
| |
stelde vestinggevangene was, over welke ik op de reis naar G. de u medegedeelde berigten had ingewonnen! Het speet mij natuurlijk, dit niet eerder vernomen te hebben; want, bij alle bescheidenheid, had ik in dat geval zeker eene poging gedaan, om het zwijgen mijner zoo belangrijke reisgenoote te doen afbreken.’ Tot dusverre gaat het bij ons ontvangen briefberigt, hetwelk wij geene reden vonden aan het publiek te onthouden. Later vernamen wij nog, dat het hier boven medegedeelde inderdaad uit de processtukken gebleken en dus als volkomen waar te beschouwen is. |
|