| |
Merkwaardige voorspelling.
In het jaar 1788 was onder den jagtstoet des Konings van Frankrijk een voornaam beambte aangesteld, dien wij, uit achting voor zijne thans nog bestaande familie, slechts met zijnen titel willen aanduiden. De Markies van Meaux had reeds eenen gevorderden ouderdom bereikt; zijne rijzige ligchaamsgestalte onderscheidde zich door eene aan stijfheid grenzende regtstandigheid, en geheel zijn voorkomen vertoonde eene gelijkmatige mengeling van hoogmoed en opvliegendheid. Eene overmatig hooge meening van zijnen naam en zijn hoogadellijk wapenschild, hetwelk met de echte doornenkroon prijkte, die door gifflara van Meaux uit het heilige land was medegebragt, nam in 's mans ziel de ruimste plaats in.
Met eenig ongeduld had de Markies van Meaux het oogenblik verbeid, waarop het hem eindelijk, toen hij zijn vijftiende jaar voleindigd had, vergund geworden was in de krijgsdienst te treden, en sedert had hij geenen veldtogt verzuimd. Evenwel was het geene roemzucht, die hem op alle
| |
| |
slagvelden ronddreef; want honderdmaal had men hem onverschillig gezien voor lof en belooningen van den kant der genen, uit wier mond een enkel woord de aloude ridderlijke accolade kon opwegen. Eenigermate om aan een instinct voor zijne organisatie te gehoorzamen, stortte hij zich in het midden der bloedigste gevechten, hechtte zich als een kreeft aan de vijandelijke bataillons, en liet zijne prooi niet eer los vóór hij haar geheel vernield had. Merkwaardiger- en men mag wel zeggen ongelukkigerwijs keerde deze man steeds onbeschadigd en gezond uit alle gevechten terug. Eene wond zou hem misschien getemd hebben. Ligchaamspijn, ziekte zouden hem waarschijnlijk eenig begrip van de waarde eens menschenlevens bijgebragt hebben; maar zijn tweegevecht met den dood, die telkens voor hem moest onderdoen, maakte hem gevaarlijk. Ook ver van het slagveld behield hij eene wildheid, die slechts door de opgewondenheid te midden van den strijd verontschuldigd worden kan. Zijne denkbeelden omtrent de waarde van het leven eens mans van gering aanzien waren die van eenen Baron uit de Middeleeuwen tegenover zijne lijfeigenen. Alvorens wij de voorspelling berigten, welke hij in tegenwoordigheid van lodewijk den XVI in het bosch van Fontainebleau deed, willen wij eenige trekken van dien merkwaardigen man vermelden, die, tot het verledene behoorende, eenen blik in het toekomende wierp, zonder als 't ware het tegenwoordige gewaar te worden.
Op zekeren dag, dat hij zijn jagtambt oefende, bemerkte hij, dat een jager, wien het besturen der honden opgedragen was, zich op een valsch spoor bevond. Het gejaagde hert was in het digte kreupelhout gevlugt, en had van daar een ander hert opgejaagd; een kunstgreep, welken die dieren niet zelden aanwenden, en die de jagt of verijdelt of bovenmatig rekt, wanneer men de dwaling niet bemerkt. In elk der gevallen ware ditmaal het jagtvermaak bedorven geweest, en de Markies had het fraaije uitzigt, om, na eenen dag van de geweldigste vermoeijenis, de schande te beleven, dat hij den aftogt moest doen blazen. Vol toorn galoppeerde hij den hondenleider achterna, en riep hem toe terug te keeren. Deze, die het toeroepen misschien niet hoorde, ging, in plaats van te gehoorzamen, voort, de honden op het spoor van het nieuwe hert te brengen. Zichzelven niet langer meester, legde de Markies de buks aan,
| |
| |
drukte los, en de arme man lag in zijn bloed: het was de vader van een huisgezin.
Toen lodewijk de XVI van het gebeurde berigt ontving, deed hij den moordenaar voor zich komen, en, nadat hij aan eene dier opwellingen van deugdzame gramschap, tot welke hij somwijlen, ondanks de zwakheid van zijn karakter, vervoerd werd, den teugel had gevierd, hield hij zich ijverig met het lot der weduwe en harer kinderen bezig. Hij wees hun een jaargeld toe uit de goederen van den Markies, en wendde zich vervolgens tot hemzelven met de gemeenzaamheid van uitdrukking, die hem eigen was. ‘Ditmaal brengt gij er nog het leven af, Markies,’ zeide hij; ‘maar houd u in het vervolg goed, want ik roep allen, die mij hier hooren, tot getuigen, dat, wanneer iets dergelijks weder gebeurt, allen en een iegelijk vrijheid hebben, om u ongestraft te dooden. Die zich aan de wet onttrekken wil, heeft geen regt op hare bescherming.’
De Markies wilde antwoorden, dat hij de hem aangebodene genade niet aannam, en de voorregten van den hoogen Adel inriep; maar eenigen zijner vrienden rukten hem met geweld weg. Het voorval werd weldra vergeten, behalve bij den genen, die er de hoofdrol in gespeeld had. 's Konings woorden hadden eenen gang van denkbeelden verraden, welken de Markies niet erkennen wilde, en waartegen hij besloten had bij de eerste gelegenheid te protestéren.
Wanneer de Koning op de jagt was, en in het een of ander lustslot van den tweeden rang, zoo als la Muette, Madrid, of in de pavillons van Marly, rust hield, werd hij aan tafel door de aanwezige beambten van zijn huis bediend. Nu plaatste, bij zulk eene gelegenheid, de Markies eens eenen, kunstig met eene wilde-zwijnshuid overtrokken, varkenskop op 's Konings disch. Lodewijk de XVI herkende het tamme dier bij den eersten beet, en vroeg, wat die vreemde vermomming te beduiden had. Hierop had de Markies slechts gewacht. ‘Sire,’ zeide hij, ‘dit vleesch en deze huid behooren aan twee dieren van dezelfde soort, en slechts daarin verschillend, dat het eene vrij is, het andere zich, in eene slavernij, die het niet gevoelt, vet mest. Het eene leeft in vuil en van vuil; zijn woudbroeder daarentegen huist in een eeuwen verdurend paleis, en de storm schudt hem zijn voedsel toe uit de kroon der hemelhooge eiken. Het eene gehoorzaamt den stok, daar- | |
| |
bij alleen een vruchteloos geschreeuw uitstootende; het andere, levend evenbeeld van een ontembaar gemoed, keert zich tegen de jagers, en, wil men het bedwingen, zoo moet men het dooden; ja, maar voorzigtig, uit de verte, want uit den knorrenden snuit grimt de dood, en voor het strijdbare dier liggen de lillende lappen van stukgeretene honden, paarden en menschen! Het laatste, Sire, is een edel wild, en daarom neemt gij het ook niet tot bloote doelschijf; gij wilt het bevechten. Gij zet, als 't ware, uw leven tegen het zijne: terwijl men het andere aan het mes van den slagter overlevert. Dit, Sire, is het onderscheid tusschen beide; het schijnt klein, maar is nogtans oneindig groot, en het bestaat zelfs onder de menschen; dit te loochenen, zou zijn, van grondbeginsel tot grondbeginsel eindelijk aan datgene te raken, waarop de koninklijke waardigheid berust.’ Dit gezegd hebbende, trad deze bestrijder der gelijkheid, zeer
tevreden over zijn betoog, terug. Men diende hierop aan lodewijk den XVI, in plaats van den versmaden varkenskop, eene ossenlende voor, die hij bijna geheel opat; want hij was een der sterkste eters van zijnen tijd.
Destijds vertoonden zich in de maatschappij twee krachten, die elkander bijna in evenwigt hielden. Lodewijk de XVI beging den grooten misslag, te wanen, dat het voor hem mogelijk zijn zou, tusschen de beide denkbeelden, waarin geheel Frankrijk verdeeld was, eene soort van onzijdigheid te bewaren. Men moet echter erkennen, dat het hoogst moeijelijk was, toen reeds het ontzettend gewigt der beweging te voorzien, welke geheel Europa met zich moest voortslepen. Hiertoe werd de genie van eenen rousseau vereischt. En desniettemin was er een man, die in dit opzigt evenveel vooruitzigt had als rousseau; ja, vreemd genoeg, die man was juist een der genen, welke het meest naar oude denkbeelden en overleveringen geleefd hadden. Maar, zeker, van den dag af, waarop de Markies van Meaux begreep, dat het niet meer tot de voorregten van den Adel behoorde, eenen mensch te mogen doodschieten als eenen hond, hield hij de oude Monarchij voor verloren.
In den herfst van het jaar 1788 bevond het Hof zich te Fontainebleau. De pikeurs waren bezig, een deel van het woud met linnen af te zetten tot de wilde zwijnsjagt. Om met deze verrigting het doel, hetwelk men zich voorstelt,
| |
| |
wel te bereiken, moet de op deze wijs afgezette kring, waarvan men een vierde deel ongesloten laat, om aan de dieren en de hen vervolgende jagers ruimte te laten, een stuk open' gronds omvatten. Nu gebeurde het, dat zich hierbij een der pikeurs niet goed van zijnen pligt kweet. Het zij bij verzuim of uit onkunde, trok nij de afsluiting om eene digte bosschaadje; maar ook terstond hoorde hij zich door de stem van den steeds waakzamen Markies aanroepen. Ter naauwernood had de man den tijd, om zich naar den kant te wenden, van waar dat geroep hem in de ooren klonk, of hij zag ook reeds het geweer, hetwelk zijnen kameraad gedood had, op hem aangelegd. Zonder daardoor van zijn stuk gebragt te zijn, bootste hij oogenblikkelijk de beweging van den ouden heer na, en beide stonden dus eenige minuten lang met de trompen hunner geweren op elkander gerigt. De Markies zette het eerst zijn geweer af, en ging op den pikeur toe, met de woorden: ‘Gij durft, kerel! Niet veel scheelde het, of ik zou, toen ik u op mij zag aanleggen, losgedrukt hebben. Hadt gij weêrom geschoten?’ - ‘Waarlijk, Heer Markies, ik zou u het eerst hebben laten schieten; maar, hadt gij gemist, dan zeker zou ik getracht hebben niet te missen.’ - ‘Duivels! Gij schijnt mij een onverschrokken man te zijn. Het doet mij leed, dat gij uw' pligt te buiten zijt gegaan. Kom morgen vroeg in het groote Valkenhof.’ - De arme pikeur, die zich op het ergste gevat hield, ging ter bestemder tijd stoutelijk, hoezeer niet zonder bezorgdheid, naar de aangeduide plaats. Doch de ontvangst, welke hij er vond, verdreef weldra al zijne vrees. Opgeruimd stelde de Markies hem aan zijne vrouw voor als eenen moedigen knaap, dien hij niet bang had kunnen maken, en de zamenkomst eindigde met het geschenk van eene beurs vol geld. Kort daarna werd de pikeur, met hulp der zoo zonderling verkregene kennis en bescherming, tot opziener over den
houtverkoop bevorderd, en dus tot een voornaam man in het bosch van Fontainebleau gemaakt.
Dit avontuur nu, hetwelk aldus tot genoegen van beide partijen afgeloopen was, berigtte een der vijanden van den Markies den Koning, en schilderde het met de zwartste kleuren. Er was op dien dag juist groote jagt in het bosch van Fontainebleau Ook marie antoinette verscheen daarbij in eene open kales, zelfs onder de schoonsten steeds de
| |
| |
Koningin. Lodewijk de XVI en de oude Prins van condé verzelden te paard het rijtuig; hen volgden de Prinsen van den bloede en een schitterende stoet van voorname heeren en officieren van het koninklijke huis. Het Hof scheen zich te beijveren, het schouwspel van zijne laatste pracht te geven, en al zijn fluweel en borduursels ten toon te spreiden, alsof het vooruitgezien had, dat het geenen tijd meer hebben zou om dit alles af te dragen. Bij eene ronde plek, waarop verscheidene wegen uitliepen, en welke men le carrefour de Souvré noemde, deed de Koning halt houden; en hier riep hij, na zich een weinig ter zijde onder eenen eikenboom begeven te hebben, (schoon geenszins die, onder welken st. louis zijne vonnissen sprak) den Markies van Meaux andermaal voor zich, en verweet hem, zijne plegtige waarschuwing in den wind geslagen te hebben. Eindelijk, na een vertoog over de groote waarde van het leven onzer medemenschen, en over de ijselijke misdaad, welke men begaat, wanneer men willekeurig over hetzelve beschikt, eindigde de Monarch met het bevel, dat de Markies, na zonsondergang, zich naar zijn landgoed in Picardije zou hebben te begeven en aldaar tot nader order verblijven.
De oude Edelman was, overeenkomstig de etiquette, van zijn paard gestegen, en had hetzelve aan zijnen rijdknecht gegeven, om het vast te houden. Zoo stond hij, op geringen afstand van den Koning, naar diens strafpredikatie te luisteren. Toen hij zag, dat dezelve met eene ongenade eindigde, hernam hij snel zijne fiere vrijmoedigheid en antwoordde: ‘Parbleu, Sire, gij hebt gelijk; ik wil er geen woord tegen inbrengen. Ook is het tijd, dat ik aftrede; want ik zie hier dingen, die mijn begrip te boven gaan: een' bankier van Genève tot opperhoofd van den Staat verheven; een' Heer de saint germain, een jong officier van gisteren, die onze regementen naar den Pruisischen voet wil omkneden; ons, de oude soldaten der oude Fransche benden! Dit zijn nieuwigheden, aan welke een oud man als ik zich bezwaarlijk kan gewennen. Uwer Majesteits goedheid hield mij nog overeind, te midden van een Hof, dat ik niet meer ken; doch, daar ik ook deze verlies, voel ik mij te zwak, en sta te zeer op mijzelven, om te blijven. Zoo is dan inderdaad alles veranderd, daar ook gij, Sire, u van uwen ouden dienaar scheiden wilt om dezelfde daad,
| |
| |
welke, veertig jaren geleden, den Graaf de charolois niet het geringste nadeel heeft aangebragt.’
Met geweld bedwong de grijsaard de gemoedsbeweging, door welke hij zich had laten wegslepen, en, de orde van st. louis, welke hij droeg, afnemende, reikte hij dezelve den Koning toe met de woorden: ‘Hier, Sire, is het or desteeken van den Heiligen lodewijk; ik geef het in de handen uwer Majesteit terug, daar deze nog vrij zijn, en ik mijne huldiging aan uwen eigen' persoon kan toebrengen, zonder mij daartoe aan eenen der u omgevende Raden te moeten wenden. Misschien zou mijne geboorte mij aanspraak op het blaauwe lint gegeven hebben; doch dit is de buit van kuiperijen geworden. Maar nu, Sire, alvorens ik mij voor altijd verwijder, leen het oor aan hetgeen ik nog te zeggen heb.’
Dit tooneel had de oplettendheid van het gevolg gewekt, on groepswijze had het zich allengskens rond om den Koning geschaard, om te vernemen, wat hier gebeurde. In de voorste rij bemerkte men den Prins van condé, den Hertog van bourbon en den Hertog van enghien, drie elkander volgende geslachten, wie het niet mogt gebeuren, een ten ondergang gedoemd stamhuis voort te planten; vervolgens den Hertog van penthièvre, opperjagermeester van Frankrijk, dien vromen, wijzen heer, die nog na verloop eener eeuw, in naam van zijne voorouders, over de koninklijke echtbreuk bloosde, uit welke hij zijnen oorsprong genomen had. Eindelijk zaten in eene kales, met de wapenschilden van Frankrijk en van Oostenrijk versierd, twee vrouwen, schoon, jong, lieftallig, als 't ware door een morgenrood van geluk omstraald. Zij schenen evenmin voor eene verschrikkelijke toekomst geschapen te zijn, als de bloem om van haren stengel geslagen te worden: het waren marie antoinette en de Prinses de lamballe. Elk luisterde met oplettend oor, toen de Markies met sterke stem aldus voortging: ‘De Voorzienigheid heeft mij aan den rand des afgronds geplaatst, waarin de Monarchij verzinken zal. In mijne jeugd heb ik de laatste schemering der groote regering gezien, en, vóór ik nog sterf, zal het koningdom in het graf liggen. Ja, Sire, eer een jaar verstreken is, zal de groote slag geschied zijn, en dan is alles verloren, want de arbeiders des verderfs, onder het werk der vernieling steeds vuriger wordende, zullen het niet staken, zelfs niet
| |
| |
nadat uw hoofd gevallen zal zijn. - Ja, mompelt maar, gij heeren van het Hof, mompelt; gij hebt er reden toe, want weldra zullen er noch kamerheeren, noch stal-, noch jagermeesters meer wezen; niets zal er meer te zien zijn, dan eene verwarde vlugt van vliedenden, die in snelheid wedijveren om de grenzen te bereiken. Alle maatregelen, welke gij nemen zult, Sire, zullen slechts toebrengen om u des te zekerder te verderven, want het verraad is tot in uwe eigene familie doorgedrongen. Mij hoort reeds niet meer een Hof, maar een hoop veroordeelden; en terwijl mijne oogen die zoeken, welke den beul ontkomen zullen, zie ik, dat noch schoonheid, noch jeugd tot beschermend schild zullen strekken. - Daar uwe Majesteit mij het geluk ontneemt, u met mijnen zwakgeworden arm te verdedigen, en aan de slagen, die op u gemunt zijn, eene borst tegen te stellen, waarin een getrouw hart klopt, zoo keer ik naar mijnen vaderlijken haard terug. En ik moet mij spoeden; want eerlang zal de weêrgalm van den instortenden slottoren van lodewijk den XI alle sloten en kasteelen tot in derzelver grondvesten doen waggelen, en alvorens moet ik nog het lommer mijner bosschen wedergezien hebben en mij een graf bereiden. Vaarwel dan, Sire! Wanneer ik door Villers-Cotterets kom, zal ik niet verzuimen, den Hertog van orleans te zeggen, dat hij zich gereed houde, want dat zijn dag nabij is.... O, mogt ik toch de magt bezitten, eene dier luide roepstemmen te doen hooren, welke de trouw, in de toekomst, aan de Monarchij verkondigen! Maar ik heb nog slechts de kracht, om God te bidden, uwer Majesteits ziele genadig te zijn.’ - Na dit gezegd te hebben, verwijderde de Markies zich snel, en verdween achter het geboomte.
Nog bij verscheidene andere gelegenheden zijn profetische woorden tot lodewijk den XVI gerigt geworden. Op het punt van groote staatsomwentelingen verspreidt zich eene soort van helderziendheid, omtrent zoo als, bij het naderen van eenen storm, de donkere hemel den gezigteinder helderder doet uitkomen. Maar er zijn gebeurtenissen, welke de Voorzienigheid in hare wijsheid heeft voorbereid, en tegen welke, naar haar raadsbesluit, de menschen niets meer vermogen.
De Markies van Meaux stierf gelijk een man, als hij moest sterven. Sedert lang voorbereid op hetgeen stond te gebeu- | |
| |
ren, had hij zich in staat van verdediging gesteld, en ontving de Revolutie met opgehaalde valbrug en aan elk der schietgaten van zijn slot een' man met geladen karabijn. De pikeur, wiens vriendschap hij gewonnen had, was bij hem gekomen, toen hij, met het vrijverklaren der jagt van Fontainebleau, insgelijks vrij geworden was. Het beleg duurde lang. De Markies deed, even als het wilde zwijn, waarmede hij zich eens had vergeleken, menigvuldige uitvallen uit zijne sterkte, en bragt zijnen vijanden nijpende verliezen toe. Op zekeren dag echter droeg men hem stervende van het slagveld. Hij was woedend op de bajonetten ingedrongen, en van steken doorboord hief men hem op, terwijl zijn bloed uit ontelbare wonden stroomde. Met dezelfde onverschilligheid zag hij den dood naderen, waarmede hij dien vroeger anderen had toegebragt. Men liet hem in zijn marmergraf neder, en de zware deksteen sloot zich over hem. Het garnizoen kapituleerde en verwierf lijfsgenade, als loon van deszelfs schoone verdediging.
De pikeur keerde naar Fontainebleau terug. Daar leeft hij nog. Ondanks zijnen hoogen ouderdom, jaagt hij nog den geheelen dag; terwijl hij, bij regen, zonneschijn of sneeuw, marschen aflegt, op welke de jongsten zelfs hem naauwelijks volgen kunnen. Des avonds, wanneer hij, met het geweer over den schouder gehangen, naar zijne woning terugkeert, teert hij op zijne herinneringen. Eene streek heideland, welke hij aan den zoom van het woud bezit, stelt hem in staat, tweemaal 's jaars het heidekruid te maaijen; en deze magere oogst, welke hij aan de bezembinders verkoopt, vormt zijn voornaamste inkomen. Hieraan echter heeft hij ook genoeg; en wanneer hij, verzeld door zijne twee oude honden, over berg en dal daarhenen zwerft, is er op aarde geen vrijer en ligthartiger mensch dan hij. Het is reeds veertig jaren geleden, sedert hij in dezen gelukstaat leeft, en er is grond om te vermoeden, dat hij nog lang zoo leven zal, want hij heeft nagenoeg al de krachten zijner jeugd behouden; en, te midden van al de hoopen puins, welke tijd en gebeurtenissen rondom hem opgestapeld hebben, schijnt de dood zoo wel als het ongeluk hem te vergeten. Van hem vernamen wij de hier boven verhaalde geschiedenis.
e. de guépoulain. |
|