Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 700]
| |
aankweeken en de gewoonten dezer soort van dieren in Schotland. Het bosch van Perthshire, tusschen de Graafschappen Aberdeen en Inverness gelegen, hetwelk 30 mijlen lang en ongeveer 11 mijlen breed is, bevatte in het jaar 1776 slechts omtrent 100 herten, terwijl het er thans 5 à 6000, ja, zoo men sommige opgaven gelooven mag, zelfs 7000 in zijnen omkring telt. Het bosch van Mar, aan Lord fife in Aberdeenshire toebehoorende, bestaat uit vier met elkander gemeenschap hebbende valleijen op den noordelijken oever van den Dee, is 15 mijlen lang en 8 breed, en het getal daarin levende herten beloopt gewoonlijk 3000. De bosschen van Sutherland, die thans door het aanleggen van meijerijen en schaaphouderijen zeer bekrompen zijn geworden, bestaan nog uit twee groote streken, Diriechat en Dirie-more. De eerste strekt zich, in evenwijdige rigting met de kust, 50 mijlen verre uit, en is van 10 tot 30 mijlen breed; de andere, die niet minder dan 70 mijlen lang is, op eene breedte van 20 mijlen, heeft bijna geen hout meer, maar bestaat uit diepe en dorre dalkloven, van elkander gescheiden door steile rotsklompen, die een donker en wild voorkomen, en bij elken stap gevaarlijke hellingen vertoonen. Dertig jaren geleden schatte men het getal der herten, aan welke beide deze heidestreken onderhoud verschaften, op 3000; in onzen tijd denkt men, dat dit getal wel tot de helft versmolten zal zijn. Het woud van Corrichibah op het zwarte gebergte in Glenochy, Graafschap Argyle, welk bosch aan den Markies van breadalbane behoort, heeft eene uitgestrektheid van 35,000 morgen lands, en bevat 1500 herten; het woud van Glenartney, Graafschap Perth, een eigendom van Lord willoughby, beslaat 28,000 Schotsche morgen, en voedt nagenoeg 1000 dezer dieren. Behalve deze bosschen kan men nog dat van Invercauld, van 28,000 morgen, dat van den Markies van huntly, van meer dan 30,000 morgen, dat des Hertogs van richmond, van gelijke grootte, en eenige minder aanmerke- | |
[pagina 701]
| |
lijke bosschaadjen, als de voornaamste verblijfplaatsen dier soort van jagtwild rekenen. De kleur van het rood-hert (cervus elaphus) is gewoonlijk roodachtig bruin; zijne horens, die in grootte, getal der takken enz. door den ouderdom en andere oorzaken zeer veel verandering ondergaan, vallen alle jaren tusschen April en Junij af, en worden door nieuwe vervangen, die in drie maanden tijds tot derzelver vollen wasdom geraken. Deze nieuwe horens zijn een tijdlang zeer gevoelig, en zoo lang deze pijnlijke aandoenlijkheid duurt, vecht het hert met de voorpooten, en houdt daarbij den kop terug. De hertenkalven eten somwijlen de afgevallene horens; eens vond wijlen de Hertog van athol een jong kalf op deze wijze gestikt. De blaauwgraauwe kleur en het fluweelachtige, dat aan de pas uitgegroeide horens eigen is, verliest zich in Augustus of September, omstreeks welken tijd het hert zijne volle schoonheid erlangt. Wordt een zeer jong hert gesneden, zoo spruiten de horens in het geheel niet uit; doch geschiedt die verrigting in het vijfde of zesde jaar, wanneer de horens reeds begonnen zijn te groeijen, zoo vallen zij niet meer af, of, waren zij op dat oogenblik afgevallen, zoo spruiten zij niet weder uit. Is de eene horen kleiner dan de andere, dan ontstaat dit steeds uit het een of ander toeval, door kwetsing of iets dergelijks. De paartijd valt in Schotland in September of October, en levert in dat land een pittoresk tijdvak. Alsdan doen de jonge herten de bosschen van hun geschreeuw weêrgalmen, en leveren elkander hevige gevechten, welke somwijlen niet eer dan met den dood van een der strijders eindigen. Heeft een hert eenige hinden rondom zich verzameld, alsdan poogt weldra een ander hert hem dezelve te ontvoeren; de beide medevrijers tasten elkander nu met woede aan, en het kampen duurt tot dat een der vechtenden zich gekwetst gevoelt, als wanneer hij om de hinden, welke hij niet besluiten kan te verlaten, in het rond begint te loopen. De overwinnaar vervolgt hem, en treft hem met de punt zijner horens, waarop de ander bloedend omkeert, zich op zijnen vijand werpt, en de strijd begint met | |
[pagina 702]
| |
nieuwe verbittering. Dit duurt zoo lang, tot dat de krachten geheel uitgeput zijn. Men heeft bij het mannelijke hert eene zonderlinge mengeling van bloohartigheid en van moed bemerkt. Ziet hij den jager naderen, zoo plaatst hij zich midden tusschen de hinden en derzelver jongen, die als wachten uitgesteld zijn, en blijft, met zijne horens zoo na mogelijk aan den grond gebukt, onbewegelijk staan, in de hoop, dat men hem niet bemerken zal. Wordt echter de kudde ernstig aangetast, zoo vertoont hij zich terstond, en baant zich, aan het hoofd der zijnen, met zoo veel moed als beleid eenen weg door alle hinderpalen. Deze stoute, ontembare moed vormt, in vergelijking met zijne gewoonlijk zoo schuwe en vreesachtige gemoedsstemming, een zonderling contrast. Het vliegen van een waterhoen, het klagende geschreeuw van een' regenvogel kannon hem vol schrik opjagen; maar naauwelijks staat zijn vijand hem tegenover, of hij vindt hem ten strijd gereed. Koel, waakzaam, maar onversaagd, heeft hij niet zoodra het oogmerk zijner aanvallers begrepen, of hij stort zich ook stoutmoedig midden onder zijne verraste vijanden. Wordt hij door de honden vervolgd, en ziet hij, dat hij niet meer kan ontvlugten, zoo blijft hij staan, kiest zijn standpunt, en verdedigt zich dapper, tot het uiterste toe. Wordt hij te hevig bedrongen, en laten de jagers hem den tijd niet, om eene tot zijne verdediging gunstige plaats te kiezen, alsdan snelt hij als een pijl naar de hem bekende wildernissen; en wee den hond, die hem in zijne eigene bergen te na komt! Met bewonderingwaardig instinct ijlt hij naar de rivieren, waar zijne lange beenen hem steeds veel boven de honden vooruitgeven, die, rondom hem henen moetende zwemmen, van vermoeijenis en koude zouden omkomen, alvorens zij hem afgemat hadden. Waar een steen, eene rots, een eilandje in eenigen bergstroom voorhanden is, bedient hij zich daarvan met schranderheid tot zijne verdediging. In zulk eene stelling ontwikkelt hij ten volle de bevallige sierlijkheid en majestueuze schoonheid zijner leest, en toont, door steeds eenen stand te kiezen, waarin zijn rug gedekt | |
[pagina 703]
| |
blijft, eene verwonderlijke scherpzinnigheid; geen hond vermag alsdan iets tegen hem; slechts de mensch, of veeleer deszelfs schietgeweer, brengt hem den dood. De gewone meening, dat het hert honderd jaren oud wordt, bevestigt de Heer scrope geenszins; integendeel beweert hij, dat de gewone levenstijd der herten zich tot twintig jaren beperkt. Bij het naderen van onweder, dat het niet zelden twee dagen vooruit gevoelt, komt het uit zijne bergen naar de vlakte. Nooit is het door sneeuwjagt omgekomen, gelijk het domme schaap, en zelden door sneeuwvallen. In den loop van zestig jaren heeft men slechts van twee zoodanige voorvallen heugenis, die in het bosch van Athol gebeurd zijn. Eens zijn elf herten onder eenen sneeuwval in Glen-marc en een andermaal eenentwintig dezer dieren begraven. Het dier zwemt voortreffelijk; naar men zegt zwemt het mannetje vooruit, en vervolgens legt elk der volgende dieren den kop op den rug van het onmiddellijk voorafgaande. |
|