Latijn en werken.
Wijlen john adams, in der tijd President der Vereenigde Staten, verhaalde menigmaal, ja zelfs nog in de laatste dagen van zijn leven, met al de vrolijke luimigheid, welke hem zoo zeer kenmerkte, de volgende anecdote uit zijn vroeger leven: ‘Toen ik nog een knaap was, moest ik de Latijnsche spraakkunst leeren, en had daartegen een' geweldigen weêrzin. Mijn vader stond er op, dat ik studeren zou, en daarom plaagde men mij met deze verwenschte Grammatica tot zoo lang, dat ik begreep het niet langer te kunnen uithouden. Ik ging dan eindelijk naar mijn' vader, zeide hem, dat het studeren mij niet beviel, en verzocht liever aan eenige andere bezigheid gezet te worden. Zulk een voornemen strookte niet met de wenschen van mijnen vader, die het echter niet regtstreeks scheen te keer te willen gaan. Snel was hij met een antwoord klaar. “Goed, jan,” zeide hij; “bevalt u de Latijnsche Grammatica niet, zoo beproef het eens met de spade, misschien gaat het daarmede beter. Op de weide hebben wij eene sloot noodig; leg uw Latijn ter zijde en graaf.” Dit scheen mij een heerlijke ruil; in drie sprongen was ik op de wei. Ondertusschen, weldra vond ik, dat graven op den duur nog lastiger was dan Latijn leeren, en deze eerste dag was de langste, welken ik immer beleefd heb. Ik at dien dag mijn brood letterlijk in het zweet mijns aangezigts, en was blijde, toen de avond kwam. 's Nachts maakte ik eenige vergelijkingen tusschen de Latijnsche Grammatica en het behandelen der spâ, maar zeide daarvan tegen niemand een woord. Den volgenden voormiddag groef ik verder, en was, toen het middag werd, op het punt om tot het Latijn terug te keeren; maar ik schaamde mij, en kon het niet over mij verkrijgen. Gedurende den nacht echter overwon het moeijelijke van den arbeid mijnen