Muzijk bij de oude Zweden.
Bij hunne verlustigingen gingen de oude Zweden van even zonderlinge begrippen uit als bij hunne wetgeving. Alle volken, beschaafde of wilde, half en heel barbaarsche, die van onder het klimaat dier poolgewesten voortkwamen, waren onervaren in het dansen; maar de Zweden hadden nog daarenboven, bij hunne onbekendheid met die kunst, door hunne wetten daartoe gebragt, de muzijk verboden, en de genen, die dezelve beoefenden, tot eerlooze en voor den Staat gevaarlijke personen verklaard. Tot op den tijd der regering van gustaaf wasa, in 1523, was eene wet van kracht, welke alle muzikanten uit het koningrijk verbande, en verlof gaf hen te dooden, waar men hen ook zou aantreffen. Het vermoorden van eenen muzikant (zegt archenholtz in zijne Geschiedenis van gustaaf wasa) werd als eene kleinigheid, als eene grap beschouwd. Alleenlijk was de moorlenaar verpligt, een paar nieuwe schoenen, een paar handschoenen en een driejarig kalf aan de erven van den vermoorde te geven. Doch zelfs deze schavergoeding, die toereikend voor het verlies van eenen vader, eenen zoon, eenen broeder geacht werd, ontging hun menigmaal nog; want de erfgenaam kon er geene aanspraak op maken, dan na zich aan eene demoedigende proef onderworpen te hebben, die volkomen de barbaarsche tijden waardig was, waarin zij gevorderd werd. Men besmeerde den staart van het kalf met vet; nadat het dier vervolgens op den top van eenen heuvel gebragt was, nam de erfgenaam den aldus glibberig gemaakten