Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 664]
| |
De houtvestersdochter.(Naar een waar voorval uit den laatstverloopen tijd geschetst, door julie von grossmann.)
‘Komt gij alleen vadertje?’ vroeg de Opperhoutvestersvrouw hubert haren man, toen deze, van de vervulling eener ambtsverpligting terugkeerende, haar aan den drempel van het huis ontmoette: ‘Is therese u niet tegenkomen? Vóór meer dan een uur is zij daartoe op weg gegaan.’ ‘Zij zal mij spoedig volgen,’ gaf de Houtvester ten antwoord, terwijl hij ging zitten en zijne vrouw hem eenig warm drinken voorzette. ‘Zoo, dat zal therese ook goed doen, als zij komt,’ zeî hubert: ‘want, moedertje, ik moet het u maar bekennen, zij heeft zich onderweg een koud bad gehaald, waarvan haar, onder de natte kleederen, de huid wel een weinig huiveren zal.’ ‘Wel, gij doet mij schrikken, dat mij het bloed in de aders stolt! Mijn God, wat heeft het meisje dan nu weêr begonnen? Die wilde deern....’ ‘Beknor mij het kind niet, vrouw!’ viel hubert haar in de rede; ‘neen, neem het in uwe armen en verwarm het aan uwe borst; want het meisje verdient, dat het met liefde ontvangen worde, dat verzeker ik u.’ Bij deze woorden trad therese de kamer in, vrolijk en blozende als de lentedag, dien de leeuwerikken daarbuiten met hun gezang verheerlijkten. Zij had, den vader bijna op den voet volgende, terwijl deszelfs korte aanduiding de moeder deed schrikken, snel in haar kamertje de natte kleederen met anderen verwisseld, en haar van gezondheid gloeijend gelaat vertoonde geen spoor, waaruit men nadeelige gevolgen van het voorgevallene zou hebben kunnen vreezen. ‘Gij stout kind, wat hebt gij toch aangevangen?’ vroeg, schijnbaar verstoord, vrouw hubert, terwijl zij, vol moederlijke bezorgdheid, hare dochter in de heldere oogen keek en haar een glaasje warm bier toereikte. ‘Niets, moederlief,’ antwoordde therese, ‘dan alleen mijn petekindje, wevers george, uit de gracht gehaald, waarin onze arme ernst, nu drie jaren geleden, bij het baden verdronk.’ | |
[pagina 665]
| |
‘Om Gods wil, hoe ligt hadt gij niet, door uwe vermetelheid, hetzelfde lot kunnen hebben!’ riep de moeder, hare handen wringende over het smartelijke verlies, dat de woorden van hare dochter haar herinnerden. ‘Over leed, dat voorbij is, moet men niet telkens van nieuw klagen,’ zeî de Houtvester op afkeurenden toon, ‘en vooral niet, nu gij den Hemel behoordet te danken, dat Hij uw kind waardig gekeurd heeft, de levensredster van dat eens natuurgenoots te worden.’ ‘De Hemel zal het uitbarsten eener smartelijke herinnering wel aan het moederhart vergeven,’ gaf vrouw hubert ten antwoord, ‘en ook den vragenden zucht, waarom hij mijn kind geen reddenden Engel toegezonden heeft.’ ‘Het is een geluk, dat gij niet de moeder van den jongen man zijt, dien ik heden morgen aan het grenskantoor ontmoet heb,’ zeî de Houtvester, ‘en die mij, terwijl wij er wachten moesten, eene gebeurtenis verteld heeft, welke mij door merg en been ging. Hem trof een lot, dat de vraag, waarom? nog eer regtvaardigen kon, dan bij u. Denk eens, na langdurige afwezigheid keert hij verleden winter naar zijne geboortestad terug, en ziet, kort vóór dat hij er aankomt, op de spiegelgladde ijsvlakte van eene in de nabijheid stroomende rivier, twee knapen, die zich met schaatsenrijden vermaken. Met een vrolijk gevoel volgt de blik des reizigers de vlugge bewegingen der kinderen, gedachtig aan den tijd, toen ook hij over dezelfde winterbaan op zijne schaatsen daarheen vloog. Maar plotseling springt hij, van de schrik overweldigd, uit het rijtuig, en snelt naar de plaats, waar de knapen, welke hij gadesloeg, voor zijne oogen door het ijs gezonken zijn. Met inspanning van krachten gelukt het hem, eenen der beiden uit het water te halen; maar den anderen heeft de stroom gevat en onder het ijs gesleept. “Wie was het, dien gij bij u hadt?” vraagt nu de jonge man aan den geredden knaap; en verbeeld u den schrik en de smart, die hem bevangen, daar deze hem den naam noemt van zijnen eenigen twaalfjarigen broederGa naar voetnoot(*)!’ ‘O God, dat is om van te rillen!’ riepen thans, als uit éénen mond, moeder en dochter; en de eerste erkende, dat zij, in de plaats van den jongen of van deszelfs moeder, bij | |
[pagina 666]
| |
een zoo zonderling en schrikkelijk geval, zich van eene den Hemel aanklagende vraag bezwaarlijk zou hebben kunnen onthouden. ‘Eene aanklagt,’ merkte de Houtvester aan, ‘waarvan, zoo ik hoop, uw godsdienstig gevoel u weldra het zondige zou hebben doen inzien, en u tot het begrip teruggebragt, dat alles, wat in den raad der Voorzienigheid besloten is, goed en wijs moet zijn, al komt het dan ook aan ons beperkt gezigt, aan ons kleinmoedig hart en twijfelenden geest hierop aarde zoodanig niet voor. Wie weet, of niet de moeder van den verdronken knaap, zoo hij in het leven gebleven ware, reden tot het vergieten van nog veel bitterder tranen gehad zou hebben, als zij thans over zijnen dood moest weenen? Daarom laak ik ook steeds de overmatige smart, waarin ouders, aan het ziekbed van een geliefd kind, deszelfs herstel door hun vurig gebed, zonder de bijvoeging: Heer, niet mijn wil geschiede, maar de uwe! den Hemel als 't ware afdwingen. Daarom ook poogde ik mijne bedaardheid te behouden, toen gij hoop- en troosteloos voor het bed van onze therese op de knieën laagt, omdat het naar binnengeslagen roodvonk haar leven met groot gevaar bedreigde. Misschien hieldt gij mij wel voor koel en ongevoelig, omdat ik in uwen mateloozen rouw niet instemde; maar God weet, hoe mij het hart bloedde, wanneer ik aan den waarschijnlijken dood van het kind dacht, waaraan toen reeds - eigenlijk mag zij het daar ginds op haren stoel niet hooren - mijne gansche ziel hing. Evenwel, gebeden om haar leven, gelijk gij het deedt, heb ik, zoo veel ik mij herinner, niet. Ik weet alleen, dat ik daarbuiten de vochtige oogen naar den met sterren bezaaiden hemel ophief en stil de handen vouwde.’ ‘Mijn goede, lieve vader!’ sprak thans, met overstroomende oogen teederlijk naar hem opziende, therèse, waarop hij nader bij het werktafeltje trad, aan hetwelk zij zich nedergezet had. ‘Gij, luistervink,’ zeide hij, ‘moest immers niet hooren, wat ik daar, wel zes stappen van u vandaan, met moeder praatte. Maar zeg eens, kind, wat borduurt of maakt gij dan daar toch voor een gedachtenisprezentje?’ vroeg hij, terwijl hij haar op de met eenig kralenwerk bezige vingers zag. ‘Gij zult u de oogen totaliter bederven, en, bij het aanstaande pinksterschieten, niet als de laatste maal den schijfjager vlak in het hart treffen.’ | |
[pagina 667]
| |
‘O, wees niet bang, vadertje! dat meesterschot zal, hoop ik, niet mijn laatste geweest zijn, en het fraaije pistool, dat gij mij daarvoor geschonken hebt, mij nog menigen prijs helpen winnen. Doch mijne vrouwelijke bezigheden mag ik daarom niet aan den spijker hangen, en mij door mijne vriendinnen uit de stad, die mij nu reeds plagenderwijs menigmaal uwe houtvestersleerlinge noemen, daarin laten overtreffen.’ ‘Ja, lieve hendrik,’ begon nu de Houtvesterin, daar therese nu eenmaal op dat kapittel gekomen was, ‘iedereen spreekt er over, dat gij het meisje als een' jongen opgevoed, haar op de jagt medegenomen hebt, en dat zij het snelste wild als een uitgeleerde jager weet te vervolgen en te schieten; want dat zij zelve, dank haren goeden aard, bij het woeste boschleven niet wild en woest geworden is, noch de vrouwelijke ingetogenheid verloren heeft, weten toch diegenen niet, die van hare ruwe veldoefeningen hooren, zonder haar nader te kennen.’ ‘Laat de menschen denken en spreken, wat zij verkiezen, christine! Gij weet, dat ik mijn levensdagen lang mij niet naar de meening der wereld gerigt heb, en toch tot op den huidigen dag met eere daarin voortgekomen ben.’ Het binnentreden van eenen jongen man brak hier het gesprek af, dat blijkbaar een' pijnlijken indruk op therese gemaakt had. ‘Nu, hoe staat het, robbert? Hebt gij u met uwen broeder verzoend en hem uitgeleide gedaan?’ vroeg de huisheer. ‘Neen, Heer Houtvester, het regt was op mijne zijde, en ik had gezworen niet toe te geven.’ ‘Dat staat mij van u in het geheel niet aan,’ viel de Houtvesterin hem in de rede. ‘Waart gij zondag maar in de kerk geweest, dan zou u van den kansel eens regt de les over de onverzoenlijkheid gelezen zijn. Maar, zeker, de jonge lieden der tegenwoordige wereld nemen zich voor het hooren van zulke strafpredikatiën, waarbij zij niet weêrom spreken kunnen, in acht. ‘Steek er maar een speldje bij, moederlief,’ hernam therese, ‘hij zal zijne straf toch niet ontgaan. De beurs, die ik hier heb, en die ik als een gedachtenisje voor hem bestemd had, krijgt hij nu niet; want het in goudkralen daarop gewerkte devies: Concordia, begrijpt hij wel, dat voor hem in 't geheel niet zou passen.’ | |
[pagina 668]
| |
‘Wèl gesproken, mijn meisje!’ zei de Houtvester, terwijl robbert, met een' hartstogtelijken, op therese gerigten blik, haar nader trad, en den bijna voltooiden arbeid, dien zij hem voorhield, bezag. ‘De straf is harder, dan gij misschien denkt,’ merkte hij aan; ‘want het kralenschrift heet in het Duitsch Hartsvereeniging; maar, al ontneemt gij mij het woord, den zin kunt gij mij niet meer uit de gedachte bannen.’ Dit gezegd hebbende, keerde hij zich snel van haar af, om den Houtvester een dienstrapport te doen, uit hetwelk zijne geschiktheid tot het beroep en zijne bedaarde koelbloedigheid zoo doorslaand bleken, dat zijn principaal zich tot verontschuldiging der te voren betoonde hardnekkigheid geneigd voelde. ‘Vaderlief, neem het mij niet kwalijk,’ hernam vrouw hubert, nadat de kweekeling het vertrek verlaten en de Houtvester hem den lof had nagezonden, dat hij een consequent mensch was, op wien men zich verlaten kon, en die den goeden post, die voor hem bestemd was, wel verdiende, ‘die consequentie, gelijk gij robert's onbuigzamen wil geliefde te noemen, is niet de edele vastheid, welke het mannelijk karakter zoo wèl staat, en achting aan het zwakkere geslacht inboezemt; gelijk zij zich bij robbert vertoont, kan zij slechts vrees en afkeer verwekken en alle zachter gevoel verjagen. Ook herinner ik mij niet, dat zijne zoogenaamde consequentie zich ooit in iets, dat lof verdiende, heeft laten zien. Steeds waren het slechts waaghalsondernemingen, zonder nuttig of verdienstelijk doel, waarbij hij het vermetel uitgesprokene woord volhield en uitvoerde. Ik denk nog aan den schrik, dien hij mij in den eersten tijd van zijn hierzijn veroorzaakte, toen hij, om zijne door rudolf in twijfel getrokkene hardvochtigheid te bewijzen, voor mijne oogen, met het scherpe tafelmes, zonder zijn wezen te vertrekken, eenen vinger van zijne linkerhand zoodanig doorsneed, dat die daarna moest worden afgezet.’ ‘Het was eene dolle naäping,’ zei de Houtvester. ‘De kort te voren door ons beprate geschiedenis van den Servischen prins, die met eene soortgelijke heldhaftigheid, toen men hem te jong achtte om de opvolger van zijnen dapperen vader te zijn, en hem dus niet tot vorst wilde kiezen, voor het oog des volks zich een oog uit het hoofd rukte, had hem er toe verleid.’ | |
[pagina 669]
| |
‘Jammer maar, dat robbert daardoor niet, als die jonge held, een vorstendom, maar slechts eene verminking won, die het meisje, aan hetwelk hij eenmaal de hand zal reiken, welligt niet zeer bevallen zal.’ ‘Ei, ei, wijfje! ontbreken dan niet ook uwen oude zelfs drie vingers aan de regterhand; en evenwel drukt gij die misvormde hand met uw fluweelen pootje niet alleen aan uw hart, maar zelfs dikwijls genoeg aan uwen lieven mond.’ ‘En dat met regt en reden,’ hernam vrouw hubert, terwijl zij vol aandoening de verminkte hand van haren man aan hare lippen trok. ‘Zoo lang ik adem haal, zal ik deze dierbare hand, die niet alleen voor Koning en vaderland, maar ook voor mijnen eenigen broeder gebloed heeft, met achting en liefde kussen.’ ‘En mij ook er mijn deel van gunnen, niet waar, moederlief?’ riep de naar hen toegetreden dochter, de hand des vaders grijpende en die met innigheid aan haren boezem drukkende. ‘Gij vrouwen verstaat het toch meesterlijk, ons door uw fleemen het hart week te maken, en den geest, om het even bij een groot of bij een klein geschil, tot toegeven te stemmen,’ hernam de Houtvester, in wiens oog een opwellende traan schemerde. ‘Zoo zal ik u dan maar mijne meening ten offer brengen, en om u, lieve vrouw, genoegen te geven, bij dezen verklaren, dat onze therese van heden af aan mij niet meer naar het bosch verzellen, geen wild, ook niet meer naar het hart der pinksterschijf, maar op zijn hoogst, voor haar eigen pleizier, met haar pistool - want dat moet ik haar dan toch laten behouden - op eene diefachtige musch zal mikken. Zijt gij nu tevreden, moedertje? Maar ook gij! therese?’ ‘Ja, geheel en van harte,’ zeî vrouw hubert; doch hare dochter sprak: ‘Slechts onder deze voorwaarde, vadertje, dat gij uw afgedankt jagersmeisje nog, even als te voren, in het vizier van uwe liefde behoudt;’ iets, waarvan haar de vader met de innigste genegenheid de verzekering gaf. Eenige dagen na dit gesprek zaten moeder en dochter, reeds laat in den avond, met vrouwelijke handwerken bezig, in hun huiselijk woonvertrek, aan de zijde van den huisvader, die stil voor zich de couranten las. ‘Dat noem ik eerst tegenwoordigheid van geest!’ sprak hij; ‘ik moet u het artikel eens voorlezen.’ | |
[pagina 670]
| |
‘Wanneer het maar niet al te akelig is,’ hernam vrouw hubert; ‘want gij weet wel, lieve hendrik, dat ik kort vóór het naar bed gaan van iets dergelijks niet houde.’ ‘Het is geene spookvertelling, waarvan gij zoudt kunnen droomen,’ verzekerde de Houtvester al lagchende; waarna hij het volgende voorlas: ‘Vóór eenigen tijd - plaats en naam doen niets ter zake - dringt zich aan eene te voet reizende vrouw, die eene som gelds bij zich droeg, op haren weg door een afgelegen oord, een haar niet geheel onbekend man tot reismakker op. Bij zijne vriendschappelijke, haar vertrouwen wekkende vragen is zij zoo onvoorzigtig, hem het doel harer reis mede te deelen, en te dier gelegenheid gewag te maken van het geld, dat zij bij zich draagt. Naauwelijks is dit geschied, of de schelm eischt van haar, dat zij het hem zal uitleveren, en perst haar, onder bedreiging dat hij haar anders het leven benemen zal, den eed af, dat zij hem niet zal verraden. Hiermede verlaat hij haar; maar weldra komt hij tot andere gedachten, en, terugkeerende, kondigt hij haar aan, dat hij op haren eed niet kan vertrouwen, en dat zij, tot zijne gerustheid, toch sterven moet. Vruchteloos zweert de ongelukkige, bij alles wat heilig zijn kan, dat zij den gedanen eed zal houden; hij vertrouwt haar niet, en sleept de weerlooze naar eenen in de nabijheid aanwezigen afgrond, om er haar in te stooten. Uit vrees echter, dat, ondanks de diepte, haar lijk daarin ontdekt en misschien aan de kleederen herkend mogt worden, dwingt de booswicht de ongelukkige, zich uit te kleeden. Daar nergens menschelijke hulp te zien is, moet zij ook aan dit bevel gehoorzamen; moet zien, hoe hij de uitgetrokkene kleederen in eenen bundel pakt; maar, op het oogenblik dat hij, hiermede bezig, zich bukt....’ Hier hield de Houtvester met lezen op. ‘Stoot zij hemzelven in den afgrond,’ riep therese, die met ingespannen aandacht geluisterd had. ‘Juist zoo,’ zegt de Houtvester; ‘en nu kan men denken, met welk een' ijlenden spoed, de uit zulk een vreeselijk gevaar verloste zich weder aankleedde en naar het naaste dorp snelde, om hetgeen haar overkomen was aan te geven.’ ‘Maar wie weet,’ merkte de Houtvesterin aan, ‘of niet de vrouw nog voor het geregt in ongelegenheid geraakt, en | |
[pagina 671]
| |
over hare eigenmagtige, zonder getuigen geoefende lijfsweer behaald, ja zelfs van moord verdacht gehouden is; want men weet immers, dat in zulke gevallen eigene verklaring alleen voor de wet niet genoeg is. Daarom behoede de Hemel een iegelijk voor zoo zware verzoeking! Zoo lang zij leeft, zal de vrouw van het gruwelijke der daad, hoe zij er dan ook toe gedwongen mag geweest zijn, en hoe weinig men er haar om zou durven veroordeelen, niet weder bekomen.’ ‘Dacht ik het niet, dat gij er nog eindelijk een gewetensbezwaar uit zoudt maken, den booswicht, die op het punt stond u om te brengen, zoo als hij verdiende, in den kuil gestooten te hebben, welken hij voor u bestemde! Naar mijn inzien had de vrouw voor het werk, dat zij den beul bespaarde, eene belooning verdiend. Doch luister! de honden blaffen en de hofpoort gaat open. Wie kan er nog zoo laat komen?’ Bij deze woorden van haren man keek vrouw hubert angstig naar den met schietgeweer en hertsvangers behangen kamermuur tegenover haar; terwijl therese, zich met een lachje aan hare schouders drukkende, fluisterde: ‘Moederlief is misschien wel bang voor eenen aanval van dieven of moordenaars?’ De moeder had echter naauwelijks, met de woorden: ‘Ik geloof gij spot nog wel met mijnen angst,’ het onverschrokken meisje een vriendelijk klapje op de blozende wang gegeven, of er werd aan de deur geklopt, en op het barsche ‘binnen!’ van den Houtvester trad een jong, schoon man, in een' sierlijken reisjas gekleed, de kamer in, en verdreef door zijne komst in één oogenblik alle spoor van vrees van het aangezigt der matrone. ‘Rudolf, zijt gij het? onmogelijk!’ riep de heer des huizes, doch met alle teekenen eener zoo blijde, door vrouw en dochter gedeelde verrassing, dat hij, tot wien de uitroep gerigt was, niet twijfelen kon, of hij was een welkome gast in den kleinen hem verwanten familiekring. ‘Bijna zou ik u niet herkend hebben, jongenlief!’ zeî, na het wisselen der eerste begroetingen en vragen, vrouw hubert, terwijl zij den zoon harer overleden zuster, die nu naast haar plaats genomen had, in de groote, heldere oogen zag, welke middelerwijl op de deur gerigt waren, waaruit | |
[pagina 672]
| |
waaruit therese zich verwijderd had, om eenige toebereidselen tot het verblijf van den lieven gast te maken. Aan dit zijn nichtje was de zoo onverwacht verschenen neef, sedert de vijf jaren, dat zij hem niet gezien had, schier nog meer veranderd voorgekomen, dan aan hare moeder. De jonge student, die destijds, op de reis naar Göttingen, zich verscheidene weken in het huis zijner tante had opgehouden, had, wel is waar, reeds toen op therese geenen ongunstigen indruk gemaakt, doch de aard zijner schoonheid haar meermalen genoopt, hem met de tusschen bloedverwanten geoorloofde scherts te kwellen, dat hij naar een verkleed meisje geleek. Heden daarentegen was haar, bij zijne verschijning, bij den klank zijner volle, mannelijke, welluidende stem, bij zijne rijzige, de hare verre te boven gaande, en door den modernen overrok nog langer schijnende gestalte, die schertsende uitdrukking in geenen deele ingevallen. Zijn voormaals lichtbruin, bijna blond haar scheen donkerder geworden, en de jeugdige tint van zijn vriendelijk gelaat bezat nog wel steeds de kleur der gezondheid, doch had het vroegere kinderlijke verloren, waarbij een kleine knevelbaard boven den welgevormden mond aan de regelmatigheid zijner schoone wezenstrekken en den sprekenden blik zijner eenigzins dweepende oogen geene afbreuk deed. Dit wel opgevatte beeld van gunstige verandering verzelde therese, terwijl zij, met huishoudelijke bedrijvigheid, na zijne eerste ontvangst, zich spoedde, om haar eigen kamertje, het netste en vrolijkste van geheel het huis, voor den broederlijken vriend in gereedheid te brengen. Het daaruit voor haar ontstaande ongemak, om, gedurende den tijd van zijn bezoek, een minder aangenaam verblijf te moeten betrekken, scheen haar geen het minste verdriet te doen; integendeel, terwijl hare blikken de met bloeijende tuingewassen versierde vensterbank langs vlogen, om te ontdekken, of ook sedert des voormiddags, toen zij zelve, naar gewoonte, de reiniging daarvan bewerkstelligd had, zich eenig stof tusschen dezelve had nedergezet, dacht zij bijna overluid: hij komt toch alsof hij geroepen was, om den bloei mijner rozen in deszelfs schoonsten gloed te zien. Dat hij die reeds op hare wangen bewonderd, en dat hare, in kleur het vergeet-mij-nietje evenarende, oogen hem aan het versje herinnerd hadden, hetwelk hij, bij zijn laatste verblijf, niet alleen in haar album geschreven, maar ook met een' scherpen vuursteen op | |
[pagina 673]
| |
de vensterglazen gegrift had, vermoedde therese in hare vrolijke drukte niet. Het viel haar even weinig in, dat ook hij, op gelijke wijze, door eene voordeelige verandering in haar persoonlijk voorkomen verrast kon geworden zijn; dat ook hij de therese van veertien jaren, met hare jongensachtig veronachtzaamde kleeding, gang en wijze van doen, met hare spichtige leest, haar zonder zorg om het hoofd geslingerd haar, ter naauwernood in de therese van negentien jaren herkende, die, als eene slanke volwassene maagd, hem zedig en vol aanminnigheid te gemoet trad, en dat de oogenblikkelijke maar diepe indruk, dien deze verschijning bij hem te weeg bragt, door het innemende harer spraak, het welluidende harer stem, ja door de snel bemerkte smaakvolle schikking harer schoone haarlokken en harer welgekozen nette kleeding, noch versterkt werd; van dit alles had, gelijk wij gezegd hebben, therese niet het geringste vermoeden. Nog nimmer was therese zoo innig wel te moede geweest als thans, en zij kon den aandrang niet weêrstaan, dit gevoel in woorden lucht te geven, toen zij, den trap afhuppelende, in het voorhuis robbert ontmoette. ‘Weet gij reeds, robbert,’ zeide zij, ‘welk een lieve gast, als een dief in den nacht, waarvoor moeder bijna in verzoeking geraakte hem te houden, ons verrast heeft.’ ‘Hoe zou ik dat kunnen weten?’ hernam robbert op een' bijna norschen toon, ‘daar ik zoo even eerst uit he bosch terugkom, waar ik een' ongenooden gast, wiens spoor ik na lang loeren ontdekt had, zoo nadrukkelijk de deur gewezen heb, dat hij het wederkomen wel vergeten zal.’ ‘Nu, luister dan,’ zeî therese, die aan zijn berigt slechts halve oplettendheid geschonken had; ‘mijn neef rudolf, dien gij toch ook kent en dien wij niet hadden durven hopen zoo spoedig weder te zien, heeft ons onverwacht met zijn bezoek verblijd, en ik was daarboven juist bezig hem mijn kamertje in te ruimen, daar vader hem nu zeker niet zoo spoedig zal laten vertrekken. Maar wat deert u toch, robbert? Gij ziet er immers zoo doodsbleek uit, alsof u een ongeluk gebeurd was. Zeg toch, wat mankeert u?’ ‘Alles, wat uw lieve gast bezit, of misschien nog hopen mag te verkrijgen, en daarenboven de kleine portie langmoedigheid of ezelsgeduld, die bij onverwachte Judasknepen van het noodlot geen gezigt vertrekt, en den tegenstander met | |
[pagina 674]
| |
sleemend kattengestreel en beleefde strijkaadjen, in plaats van met een: dat je de Duivel....’ ‘Robert, wat is dat voor eene manier van spreken? schaam u!’ ‘O, wees maar boos over mijne rondheid, onstuimigheid, onhoffelijkheid, of hoe gij ze noemen wilt; het komt toch alles overeen uit. Ik ben een wilde kwaap, dit weet gij immers, een ruwe ongelikte beer, een mensch met een leelijk mismaakt gezigt, een lomperd zonder zwier of manier, en diensvolgens een afschuw voor ieder, en inzonderheid voor u, therese; voor u, die....’ ‘Die u thans eens terdeeg over uwe zelfvernedering, welke in den grond toch slechts gemaaktheid is, de les zou lezen, zoo zij daartoe den tijd had; maar, wat in het vat is verzuurt niet, en nu goeden nacht! Maar dat waarschuw ik u nog, dat gij mij morgen niet met zulk een Jobsgezigt aan het ontbijt komt!’ Met dezen groet en deze vermaning keerde zich therese van den jongen man, die haar zoo strak aanstaarde, dat zij schier bang voor hem werd, af, om een haar aangenamer gesprek te gemoet te gaan. Gedurende hare afwezigheid was hetzelve op eene wijze gevoerd geworden, die tranen in de oogen der Houtvestersvrouw gelokt en ook haren man niet onaangedaan gelaten had, hoezeer beider stemming eene vrolijk-weemoedige was. Het binnentreden der dochter deed het onderhoud, hetwelk hen zoozeer getroffen had, afbreken, zoodat er eene stilte ontstond, gedurende welke therese, toen zij hare poging, om het gesprek verder aan den gang te brengen, zag mislukken, glimlagchend zeide, dat het scheen alsof er een Engel door de kamer gegaan was. Dit gezegde gaf plotseling aan des jongelings sprakelooze aandoening woorden terug. Hij sprong op, en, terwijl hij therese bij de hand greep, zeide hij, haar met oogen der innigste teederheid aanziende: ‘Wilt gij, dierbaar meisje, de Engel zijn, die, van dit vertrek uitgaande, mij den hemel der liefde binnenleidt? - Hoe tijdelijk geluk mij gezegend heeft, heb ik aan uwe onders verhaald - maar hun ook verklaard, hoe, zonder uw bezit, de mij te beurt gevallen erfenis voor mij een vreugdelooze rijkdom zou wezen. Zij hebben mij hunne toestemming gegeven; zij willen mij als hunnen zoon erkennen wanneer gij er u niet tegen verzet. | |
[pagina 675]
| |
‘Zij is u immers steeds genegen geweest,’ verzekerde de moeder, terwijl zij zich de tranen uit de oogen wischte. ‘En zij is te wars van gemaaktheid,’ voegde de vader er bij, ‘om niet ja te zeggen, wanneer haar hart er haar blijkbaar toe drijft.’ En inderdaad, de getuigenis harer ouders niet weêrsprekende, neigde zich het hoog blozende verraste meisje in de haar omvattende armen van den gelukkigen jongeling, wiens oor en hart de zalige woorden vernam: ‘ja, rudolf, ik heb u van harte lief.’ Na deze erkentenis brak geene nieuwe stilte het beleefde gesprek weder af, welks rozenkleurige draad tot na middernacht voortgesponnen werd, tot doodelijk verdriet van eenen langs de geslotene vensterluiken rondsluipenden luisteraar. De gedachten, welke, onder dit rondsluipen, in robbert's ziel opstegen, waren zoo zwart als de nacht, die hem omgaf; en gaarne zou hij met de magt der duisternis een vorbond gesloten hebben, wanneer zij hem op dat oogenblik verschenen ware, om hem tot het verderf van zijnen gelukkigen medevrijer de hand te bieden. Ja, bijna geraakte hij in verzoeking, aan de vervulling van dezen, heimelijk in hem opwellenden wensch te gelooven, toen uit den zwerm der nachtvogelen, die, als eene door zijne gedachten uit haar helsch verblijf te voorschijn geroepen wilde jagt, over en om het huis zwierden, eene groote vledermuis naar beneden schoot en zich zoo vast in het gekroesde haar van den nachtwandelaar verwikkelde, dat hij het spookachtige middelwezen niet, dan met hulp eener schaar en ten koste van een deel zijner lokken, weder los kon krijgen. ‘Bloed of haar! Bij slot van rekening komt dat toch op hetzelfde neder!’ prevelde hij binnensmonds, bij de, eerst in zijn slaapvertrek volbragte verrigting, waarna hij het leelijke dier niet, naar jagersmanier, met uitgespreide vlerken aan het kruiskozijn van zijn venster spijkerde, maar het met een deel van zijnen roof liet ontsnappen. De weêrschijn der gedachten, waaraan hij zich bij deze handeling overgegeven had, grijnsde nog uit zijne groenachtige katoogen en om zijnen schamper zaamgetrokken mond, welks bovenlip het ontsierde likteeken van eene zaamgehechte hazenkloof droeg, toen therese den volgenden morgen, bij zijne verschijning in het woonvertrek, de des nachts op zijnen schedel aangereg- | |
[pagina 676]
| |
te verwoesting met overluid gelach bemerkte, en de Houtvester in vrolijke luim hem vroeg, of hij misschien in den droom zijn haar voor het kreupelbosch gehouden had, dat hem gisteren bevolen was te doen uithakken. De rest van zijn kroes haar rees van innerlijke woede als te berge, toen, gedurende dit kwellen, de gelukkige rudolf, die hem bij zijn binnentreden ter naauwernood over den schouder had aangezien, de hand zijner beminde aan zijne lippen trok, en de ring aan haren vinger hem daarbij, nog vroeger dan de in den loop des dags gedane aankondiging, de tot stand gekomene verloving bekend maakte, die hem alle hoop ontroofde.
(Het vervolg hierna.) |
|