Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 653]
| |
heid en nut buiten allen twijfel gesteld worden, want zij hebben zich aan het gezond verstand als 't ware met geweld opgedrongen. Eene nieuwe grondstelling is menigmaal niets anders dan eene schitterende dwaling. De grootste waarheden zijn doorgaans de eenvoudigste. Persoonlijk belang bedekt de waarheid voor hen, die regeren; maar kastengeest verbergt ze ook voor zichzelven. Eene dwaling, die de bron van vele andere is, bestaat daarin, dat men zich bij zijne oordeelvellingen aan de woorden hecht, en niet aan de zaak. Hetgeen men onder den eenen naam verwerpt, billijkt men onder den anderen. Het schijnt alsof de menschelijke geest slechts een bepaald getal van waarheden in zich kan opnemen; maar er blijft nog altijd veel ruimte voor dwalingen. Het is niet genoeg, geene onwaarheid te spreken; maar men moet ook, wanneer het er op aankomt, zonder schroom de waarheid durven zeggen. Een eerlijk man aan het hof gelijkt er een vreemd gewas, hetwelk duizend wormen zich haasten te doorknagen. Er zijn zoo vele lieden van aanzien, en zulks in zoo menige verschillende trappen, dat men er eindelijk toe komen zal, slechts die genen te onderscheiden, die het niet zijn. Een groote doet zeer verkeerd, op stelten te gaan; hij bereidt zich slechts een' des te zwaarderen val. Trots veinst somwijlen bescheidenheid; de kunstgreep is niet kwaad bedacht, maar hij bedriegt niet lang. Het is een geluk, dat het overdrevene niet algemeen wordt; het baart geen opzien meer. Men moet hopen, dat er een tijd zal komen, waarin ieder zich slechts door gezond verstand zal trachten te onderscheiden. Er is onder de menschen slechts ééne gelijkheid, welke zij in hunne magt hebben, te weten de deugd. De ondeugende spreekt van deugd, maar de deugdzame alleen vermag derzelver waardij aan anderen voelbaar te maken. Ware eer kan geene magt eens dwingelands ons ontrooven. Het is eene gevaarlijke proefneming voor een pas gevestigd gezag, zijne magt tot beleedigingen te gebruiken. Welk een vreemde weg om op te stijgen, te beginnen met in het stof te kruipen! | |
[pagina 654]
| |
Mogten toch alle eerlijke lieden een verbond aangaan; doch dit zal nimmer gebeuren, want zij vreezen, zoo doende, op te houden eerlijke lieden te zijn. Moed is in de oogen van vele grooten eene beleediging en pluimstrijkerij eene verschuldigde hulde. Eer begint, waar men eereteekenen van de hand wijst. Een treurige tijd is het, waarin een braaf man niet ongestraft goed kan doen. De deugd handelt; de laster loert, en verbeidt de uitkomst. Mislukt de goede onderneming, zoo spuwt zij haren zwadder op het voorwerp van haren haat en op deszelfs oogmerken. Wien de laster slechts poogt te schaden om hetgeen hij zegt, heeft voor zich, dat er niets berispelijks moet zijn in hetgeen hij doet. Somwijlen is de waarheid de handlangster van den laster. Haat prijst ook, maar alleen om des te zekerder te schaden. De eerlijke man is er op voorbereid, nijd en ondank te ontmoeten; maar desniettemin volgt hij zijn geweten en zijn hart. Er behoort een zeer kiesch gevoel toe, in den waren zin weldadig te zijn; dit gevoel is zeldzamer dan dat voor de schoone kunsten. Menigmaal vergeet hij, die eene weldaad ontvangen heeft, dezelve alleen daarom, wijl hij, die ze bewezen heeft, er een te goed geheugen voor heeft. Het vermaak der ijdelheid duurt hoogstens een kwartier uurs; dat eener goede daad houdt langer stand. Het hart bewaart het zelfs tot tijden, waarin de natuur ons alle andere genoegens schijnt te ontrooven. Zonder onschuld, gezondheid en onafhankelijkheid, kan er geene ware vrolijkheid bestaan. De vrolijkheid des gemoeds gelijkt eene reine, nimmer opdroogende waterbron; zij vliet steeds voort, en haar geruisch dringt door tot in het hart, dat zich er ruimer door ontsluit. Vernuft en geest is aan een' waterval gelijk; aanvankelijk wekt zijn bruisen verbazing, maar weldra vernaauwt hij zich, en zijne beperktheid maakt treurig. Het landleven gelijkt eene schoone vrouw zonder koketterie: om haar te beminnen, moet men haar eerst naauwkeurig leeren kennen; die echter hare aanvalligheid ondervonden heeft, is voor altijd geboeid. | |
[pagina 655]
| |
De geest scherpt zich in de stad; op het land veredelt hij zich. Die niets meer heeft dan geheugen, gelijkt naar iemand, die palet, penseel en kleuren bezit; hij is daardoor nog geen schilder. Waarom vinden lieden van geest zoo vele beschermers? Zou de reden daarvan ook misschien in de omstandigheid liggen, dat men zich vleit voor iemand gehouden te worden, die hen naar eisch weet te waarderen? Een man van geboorte verhoovaardigt zich op iets, dat zijn eigen niet is, den roem zijner voorvaderen; en ondertusschen neemt men het euvel op, wanneer een man van erkende verdiensten spreekt van hetgeen hemzelven toebehoort, van zijn talent. Die de wereld ontvliedt, omdat zij, naar zijn zeggen, hem niet bevalt, die bevalt ook gewoonlijk aan de wereld niet. Die tot het publiek wil spreken, moet borg kunnen staan voor zijn eigen gezond verstand en voor dat zijner toehoorders. De gedachten van het genie zijn de eigendom van geheel het menschelijk geslacht. De opvoeding, die maar al te zeer veronachtzaamd wordt, zou meer nut kunnen doen dan het onderwijs. Zij ten minste geeft aan de hartstogten eene betere rigting; en waartoe drijven die ons niet? Ontegenzeggelijk zou men meer uitregten, wanneer men niet zooveel voor onmogelijk hield. Het gevoel overwint meer dan het verstand; dit laatste vindt slechts regters, het eerste deelnemers. Men zal altijd over de eenvoudigste denkbeelden blijven twisten; misschien is het onmogelijk, twee menschen te vinden, die zelfs daaromtrent eene gelijke wijs van oordeelen hebben. Menigmaal ziet men lieden van veel verstand, die in eene vergadering hun juist oordeel vergeten, om den algemeenen stroom te volgen, welken heethoofden hebben doen ontstaan; en dit is zeker niet het verstandigste. De groote hoop is zeer aan verblinding onderworpen; rusteloosheid en ongeduld houdt hij voor liefde tot de vrijheid; hij wil slechts van wederwaardigheden verwisselen. Hoe langer deze koorts duurt, des te meer verliest hij zijne krachten, en des te minder ontkomt hij aan den behendigen greep van den boosaard, die hem in zijne magt wil brengen. | |
[pagina 656]
| |
In den hoogsten graad is reeds een volk bedorven, bij hetwelk uiterlijke beleefdheid de eerste wet is. Aan welke goden brengt men het zeldzaamste en kostbaarste, dat in de wereld is, ten offer? - Aan de vriendschap? - Neen, aan de ijdelheid en de eigenbaat. Niets weegt vriendschap op. Wie tien vrienden telt, heeft er niet een' eenigen. Wat is een verrader? - Een mensch, die, voor eene hand vol goud, zijne eigene achting, de achting zijner medeburgers en die zijner begunstigers en beschermers verkoopt. Den ontmaskerden verrader blijft niets over, wanneer zij zelven, die hem gebruikt hebben, hem hunne bescherming onttrekken, uit vrees van zich, nevens hem, verachtelijk te maken. De wezenlijk deugdzame hoort slechts de stem der menschheid. Steeds bewaakt de eer de handelingen van den wijzen, en beschermt hem voor de valstrikken, die hem gelegd worden. Noch bedreiging, noch lof, noch vleijerij, noch uitzigt zijne fortuin te zullen maken, kunnen hem verlokken of verstrikken. Steeds toont hij dezelfde vastheid, denzelfden moed. Hoe meer moeijelijkheden hem in den weg geworpen worden, des te meer bevestigt zich de goede naam, dien hij verwerft. Eene moeijelijk geneesbare plaag is die epidemische zededeloosheid, door welke geheele volken in zekere ongelukkige tijdperken aangestoken worden, en die de oude banden der maatschappelijke orde verscheurt. Kan eene maatschappij van Godloochenaars bestaan? - Deze vraag is meermalen geopperd geworden. Ik beantwoord haar met eene andere vraag: Kan eene handvol zand, zonder eenig bindmiddel, door eenen rukwind verstrooid worden? Booswichten vervallen tot Godverloochening, door eene drogredenarij van hun geweten. Ik (booswicht) ben er; derhalve is er geen God. Waar dweepers zich vertoonen, kan men ook met zekerheid kerkschenders verwachten. Wie zou hebben kunnen gelooven, dat ook de verdraagzaamheid hare dweepers kon hebben? Een Staat, die geene verdraagzaamheid oefent, berooft zich niet alleen van eene menigte nutte onderdanen, maar ontbeert ook het voordeel, dat buitenlanders zich er komen nederzetten. | |
[pagina 657]
| |
De strijd tusschen de wereldlijke en de geestelijke magt is steeds een strijd op leven en dood. Ongetwijfeld moet een Regent de Bisschoppen raadplegen bij zaken, die het welzijn der Godsdienst betreffen; maar, met welk een oog men hen ook beschouwen mag, nimmer mag men met hen onderhandelen. Als dienaren der kerk mogen zij geene toegeeflijkheid betoonen, en als onderdanen past het hun niet, bedingen te maken. De Godsdienst zou reeds eene groote weldaad zijn, al had zij niet anders gedaan dan de poorten der toekomst voor ons te openen. De gedachte aan de eeuwigheid is een troost, bij de snelle vlugt van den tijd. Het is een ongeluk van de koninklijke regering, dat de heerscher menigwerf in zijn geheele rijk de eenige is, die de algemeen luid gewordene stemmen van het volk niet verneemt. Verleidingen omgeven eenen troon als bijenzwermen eene honingraat. Wie zou er zich toe willen leenen een heerscher te worden, wanneer hij op den schepter de woorden las: ‘Ik verjaag de waarheid?’ De waarheid moet iets zeer schrikwekkends hebben, daar men zich zoo veel moeite geeft om haar te beletten tot den troon te naderen. Een Koning ziet zijn volk slechts door het glansrijke prisma van zijn hof. Hoe is het hem dus mogelijk, de ellende te ontdekken onder de bonte kleuren, waarin men alles aan hem vertoont? Zou een vreemd, met onze wonderlijke inrigtingen onbekend en door onze armzalige vooroordeelen onbeneveld wezen, een wezen, kortom, dat niet tot deze wereld behoorde, wel begrijpen kunnen, dat hij, wien het welzijn van den Staat vertrouwd is, zich beleedigd voelen kan door voorslagen, welke het nut van dien Staat bedoelen? En evenwel ziet men dit dagelijks gebeuren. Een bedenkelijk verschijnsel is het voor eenen heerscher, wanneer zijn volk begint na te pluizen, volgens welke grondbeginselen de Vorst zijne magt oefent, en tot hoeverre de gehoorzaamheid van den onderdaan behoort te gaan. Mistrouwen brengt niet minder onheil over den heerscher dan over de beheerschten. | |
[pagina 658]
| |
Het welbegrepen welzijn des volks is ook het welbegrepen belang van den Vorst. Het streelendste gezigt voor eenen Vorst en het aandoenlijkste voor een gevoelvol hart zijn de vrije en opregte uitbarstingen der liefde van geheel een volk. De wettige magt op aarde heeft haren oorsprong in die van God. Daarom behoort ook het grootstmogelijke geluk des volks haar onveranderlijk doel te zijn. Over de keus zijner Ministers behoort een Vorst zich lang en ernstig bij zichzelven te beraden, ten einde niet eenmaal in het treurige geval te komen, zich voor hen en tegen zijn volk te verklaren. Eene groote smart voor een volk is het, wanneer het hen, die het te regt veracht en haat, met gunstbetooningen overhoopt ziet. Menigmaal zou een Vorst niet zoo kwistig met zijn vertrouwen te werk gaan, wanneer hij zich vooraf van de bijzondere belangen en hartstogten dier genen onderrigtte, welke zich in hetzelve pogen te dringen. Een Vorst behoorde nimmer aan het hoofd van zijn staatsbestuur eenen man te plaatsen, die zich niet ontziet, zijn gedrag naar de volgende stelregelen in te rigten: ‘Geene magt is genoegzaam geëerd en geacht, wanneer de schrik haar niet vooruitgaat.’ ‘De beheering van den Staat moet eene voor de oogen van het volk omsluijerde verborgenheid zijn, want steeds is het genegen zich aan de gehoorzaamheid te onttrekken; alle vertoogen, zelfs smeekschriften, zijn slechts een begin van opstand.’ ‘Men moet hen, aan welke men een deel der staatsmagt heeft overgedragen, op alle mogelijke wijzen in bescherming nemen, zelfs wanneer zij hun gezag misbruikt hebben.’ ‘De trouwste dienaren van den Vorst zijn die, welke, bij gestrenge doch onvermijdelijke maatregelen ten goede, niet schromen, zich aan den volkshaat prijs te geven.’ De toorn van eenen Vorst heeft zijne grenzen, maar de wraakzucht zijner Ministers nooit. Niemand staat zoo hoog, dat hij voor den haat van eenen eersten Minister veilig is, en niemand staat zoo laag, dat niet de een of ander van deszelfs tafelschuimers hem dien haat waardig zou keuren. Het is de verwarring ten top drijven, wanneer men aan | |
[pagina 659]
| |
willekeurige handelingen door de listig verkregene toestemming van den Vorst nadruk wil bijzetten, en de onderdrukten door den eerbied voor hunnen beheerscher tot zwijgen wil brengen. De staatkunde der Ministers is steeds, zichzelven op den achtergrond te plaatsen en den naam van den Vorst vooruit te zetten, in welk geval de eerbied dan natuurlijk niet veroorlooft te twijfelen; en op deze wijs worden bevelen, welke hij zelf volgens zijnen eigen' wil gegeven heeft, met andere vermengd, welke hem volstrekt onbekend zijn. Zoodoende, vreezen de onderdrukten steeds, wanneer zij over onregt klagen, tegen den eerbied voor hunnen Monarch te zondigen, en weten niet, of zij ook den oppersten magthebber belgen, wanneer zij om redres smeeken. Eene hatelijke regering is het, in welke de aangeklaagde zich niet durft beklagen. Willekeurige magt is nimmer werkzamer en gevaarlijker, dan wanneer zij het werktuig van wraakzucht tegen enkele personen wordt. Het is moeijelijk, willekeur in te voeren; maar met welbehagen vereeuwigt men haar, wanneer zij eenmaal voorhanden is. Het welzijn van den Staat ontspruit uit rust en wettige vrijheid, en deze zijn slechts dáár te verkrijgen, waar alle willekeur vernietigd is. In den aard der willekeurige magt ligt het, dat regt, zelfs dat menschelijkheid hunne aanspraken verliezen, zoodra een eenige doof voor hunne stemmen is. Heeft een Vorst eenmaal verklaard: ‘Mijn wil is de eenige wet in mijnen Staat,’ van dat oogenblik af telt hij slechts vijanden. In een beschaafd land, zelfs in zoodanig een, waar de Vorst onbeperkt meester is, moeten zij, aan welke de oefening der oppermagt betrouwd geworden is, zich door drie dingen in toom laten houden: door de wetten, door het beroep op den Vorst, en door de stem van het volk. De gebrekkigste aller staatsregelingen is die, welke zelfs dàn misbruiken baart, wanneer zij door reine handen bestuurd wordt. Misbruik der staatsmagt is de grootste misdaad, want geheel het volk is de verongelijkte. Misbruiken hebben plaats niet enkel uit boos opzet, maar | |
[pagina 660]
| |
ook uit verkeerd begrip. Zoodanige derzelven, waaraan de hoofden van het staatsbestuur zich niet schuldig maken, worden menigmaal door de ondergeschikten begaan, en die, welke de tegenwoordige staatsdienaren misschien niet plegen, voeren soms hunne opvolgers in. Hoe strafbaar misbruiken zijn, bewijst de angstige zorg, waarmede men ze verbergt. Wanneer men zich uit gehoorzaamheid aan misbruiken onderwerpt, zoo wordt daardoor de hare grenzen te buiten gaande magt tot wet gestempeld. Één deugdzaam man kan aan vele misbruiken hinderpalen in den weg leggen. Het is reeds een groot heil, dat zijne tegenwoordigheid menig kwaad verhindert. Eene regering kan er nimmer haar voordeel bij vinden, in eene onregtvaardigheid te volharden. Men waagt het niet ligt, gegronde regten tegen magtigen geldend te maken; maar wel gebruikt men zijne magt dikwerf zeer onregtmatig, om zwakkeren te verpletten. Een volk verdraagt zijne ellende lang, wanneer het bestuur de kunst verstaat, om haar voor hetzelve te verbergen. Omsluijert een bestuur zich in geheimhouding, zoo kan men er uit afleiden, dat het ongeregtigheden begaat. Kan een Koning, welke dien naam verdient, zonder verontwaardiging den raad van eenen Minister aanhooren, die laaghartig genoeg is, hem voor te slaan, zijne magt op den ommekeer der wetten te bouwen? die hem aanraadt, zijne geregtshoven omver te werpen, welke de geregtigheidsliefde van den Souverein bevestigd heeft, welker daarzijn alleen reeds in de harten des volks die gerustheid wekt en onderhoudt, welke zijn geluk zoowel als den roem zijner regering uitmaakt; geregtshoven, waar alle belangen in dezelfde schaal gewogen worden, waar hoogheid en rijkdom hunnen voorrang verliezen, waar de armoede niet bloost zich te vertoonen, waar eindelijk eene talrijke zamenvloeijing van dienaren der geregtigheid en der wetten gezamenlijk hare kundigheden en ondervinding besteedt, om den gang des regts voor elke afwijking te bewaren, en een rijk even heilbrengend als onwrikbaar staande te houden?Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 661]
| |
In de vreedzame verrigtingen van den burgerlijken ambtspligt kunnen er helden zijn, welke de vergelijking met die des legers volkomen kunnen doorstaan; en daarenboven hebben zij nog dit vooruit, dat zij den roem, dien hun onverzettelijke moed, om voor regt en waarheid op te treden, verwerft, alleen aan zichzelven te danken hebben, terwijl een krijgsheld den zijnen met vele duizenden van medestrijders deelen moet. Hij, wiens pligt het is, de regten des volks te beschermen, vervult zijn ambt voorzeker zeer nalatig, zoo hij niet om den troon verbitterde vijanden heeft. Het volk kan aan geen' beambte zijn vol vertrouwen schenken, wiens toestand onverzekerd en aan willekeur onderworpen is, of wiens arbeid door voorbijgaande voordeelen beloond wordt; want om dezelve te behouden, of er nieuwe te verkrijgen, is hij van die genen afhankelijk, door welker toedoen hij den weg tot zoodanige voordeelen kan banen. Hij, die eenen post aanneemt, uit welken men eenen eerlijken en bekwamen man wederregtelijk verdreven heeft, behoorde, om zijner eer wille, zich niet te verontschuldigen, met het voorgeven, dat hij aan bevelen van hooger hand gehoorzaamheid verschuldigd is. Bevelen van zulk eenen aard geeft men slechts aan hen, die er in het geheim om bedelen. Het verval van een rijk begint van het oogenblik, waarop de onderdrukker magtig genoeg wordt om de justitie te doen zwijgen. Wanneer in eenen Staat de grondbeginselen van regt en zedelijkheid vernield zijn, kunnen de persoonlijke deugden van eenen Vorst slechts zoo lang voor ondergang behoeden, als hij leeft en regeert. Daar, waar men alle wetten invoeren kan onder het voorwendsel alleen, dat zij voor het algemeene welzijn dienstig zijn, bestaat geene staatsregeling hoegenaamd. Wat zijn de regten van het volk in de hand van een zwak Vorst? - Een speeltuig, hetwelk een invloed hebbende gunsteling verbreekt. Niets werkt nadeeliger op het vertrouwen van een volk, dan wanneer in de aan hetzelve gegevene verordeningen bepalingen vervat zijn, die valstrikken verbergen. Slechts eenvoudige wetten zijn goed. | |
[pagina 662]
| |
De zeden zijn het werk der wetten, en het algemeene heil dat der zeden. De belangen van elke regering brengen mede, het verfoeijelijke stelsel van verklikken nimmer te laten ontkiemen; het is de vruchtbare bron van haat en wraak, voor mistrouwen en zedebederf. Is al, in groote steden, tot handhaving der policie, daarvan iets noodig, zoo verschoone men toch het land daarmede, want het vernietigt de braafheid van geheel het volk. Waar verklikkers beloond worden, zal er nooit gebrek zijn aan strafschuldigen. Wie zou besluiten kunnen schuldigen te straffen, wanneer men niet de hoop had onschuldigen daardoor te beveiligen. Onder al de takken van het staatsbestuur is er geen, die zoo zeer eenen man van voortreffelijk hart en hoofd vereischt, als het finantiewezen. De finantiën zijn het drijfrad van al de overige deelen van het staatsbestuur. Van dezelve hangt in oorlogstijd de overwinning, in vredestijd de overvloed af. Zij bevorderen de vruchtbaarheid van den grond, en, rijkdom sparende, doen zij de vruchten van een jaar zich uitstrekken over vele andere. Staan de bronnen, die aan het opzigt en bestuur van eenen contrôleur-generaal der geldmiddelen vertrouwd zijn, een oogenblik stil, zoo kwijnt, zoo smacht alles, de luister van den troon begint te tanen, het volk zweeft in gevaar. Welk eene oplettendheid, welk eene zorg, welk eene waakzaamheid, welk eene naauwgezetheid zijn er niet noodig tot vereeniging en leiding van zoo vele bronnen, die derzelver bed maar al te ligt verlaten, en alsdan bezwaarlijk in hetzelve terug te brengen zijn! Welke scherpzinnigheid, welke juiste berekening, welke werkzaamheid en wijsheid behooren er niet toe, om derzelver loop geregeld te doen voortgaan en tot het bepaalde doel te brengen, om de verdeeling naar evenredigheid der behoeften, tijden en plaatsen te regelen, en in gevallen van nood te voorzien, welke men menigwerf in het geheel niet vooruit berekenen kan en die elk oogenblik veranderen! De eigendommen van een volk, dat niet uit slaven bestaat, zijn onaantastbaar. Belastingen, hoe noodig zij ook zijn, blijven steeds eene verkorting dier eigendommen. Daarom werden voormaals ook inzonderheid de belastingen | |
[pagina 663]
| |
niet anders dan met toestemming van het volk opgelegd, en tot dezelve in volksvergaderingen besloten. Al hebben nu deze vergaderingen opgehouden, zoo heeft zich daardoor toch de toestand des volks niet veranderd, deszelfs regten kunnen even weinig verjaren als die van den Vorst, de domeinen van dezen laatsten mogen zich vergrooten, de grenzen van zijn rijk zich uitbreiden; maar nimmer moet hij gelooven, dat hij de eigendommen van zijn volk mede tot zijne veroveringen tellen kan. Het eerste, waarop het in eene staatshuishouding aankomt, bestaat daarin, de belastingen naauwkeurig vast te stellen. Zijn zij onbepaald en willekeurig zoo heeft de schatpligtige belang, zijn vermogen te verheimelijken; want hij moet vreezen, dat het hem hooger zal doen belasten. Eene treurige ondervinding heeft geleerd, dat de ontwerpers van een belastingstelsel daaraan geene andere grenzen toekennen, dan het betalingsvermogen des belasten. Onmenschelijke behandeling der enkele personen wordt verderfelijk voor den geheelen Staat: want hij, die daardoor in een jaar bijna al de vruchten van zijn zorgen en werken verliest, zal zich elders heen begeven, waar hij van zijne krachten, vlijt en bekwaamheid meer genot te wachten heeft, en waar hem geen weêrzin ingeboezemd wordt voor arbeid zonder nut. Belastingen op goederen zijn regtvaardiger en minder drukkend dan die op personen. In het vak van finantiën kan men op geen' regtmatigen en billijken grond van verrigtingen, die voor de oogen van het publiek geschieden, een geheim maken. Een in schulden stekend ambteloos persoon, door zijne schuldeischers benaauwd, neemt zonder keus elk middel te baat, dat hem voor het oogenblik uit den nood kan redden; niet zelden handelt een Regent op dezelfde wijs. Het eerste, waarmede men zich bij het uitbarsten van eenen oorlog bezig houdt, is het uitschrijven van nieuwe belastingen; het laatste, waaraan men bij herstelden vrede denkt, is, ze weder af te schaffen. Een met belastingen overladen volk eindigt met er geene hoegenaamd te betalen. |
|