| |
Eene conscriptie-geschiedenis.
(Vervolg en slot van bl. 565.)
Toen louise op zekeren ochtend eenig borduurwerk te huis bragt, vernam zij tot haren schrik, dat Mevrouw de la riviere in de volgende week naar Parijs dacht te vertrekken, om er het overige van den winter door te brengen. Op deze tijding ontzonk haar de moed geheel, en iets scheen haar toe te sluisteren, dat haar nog zwaardere beproevingen, dan zij reeds had doorgestaan, wachtende waren. Langzaam was zij bezig huiswaarts te keeren, zonder de tranen, die haar uit de oogen vloeiden, te kunnen bedwingen, toen, bij het omdraaijen aan den hoek eener straat, een haar te gemoet komende kabriolet plotseling stilhield,
| |
| |
en de Heer de la rivière daaruit sprong, die haar bij de hand vatte, en met den toon van opregte deelneming vroeg, wat haar deerde. Toen zij hem dit gezegd had, zeide hij: ‘Welnu, ik ga niet naar Parijs, en gij, louise, moet mij veroorloven, uw vriend te zijn.’ Hij zag haar aan, alsof hij een antwoord verwachtte; maar louise had geen vermoeden van zijne bedoeling. Iets in zijn gedrag stiet haar steeds tegen de borst; doch zij was te rein van gemoed, dan dat zij daarin eenige poging, om door geveinsde vriendelijkheid in haar hart te sluipen, vermoed zou hebben. Zij zocht ondertusschen elders werk, maar kon het niet vinden.
Het weder, dat tot nog toe, voor het jaargetijde, uiterst zacht geweest was, veranderde eensklaps - er viel eene strenge vorst in. De arme oude jeanneton ondervond een' zwaren aanval van rheumatismus, die haar het bed deed houden; en louise bevond zich nu, op eene vreemde plaats, zonder vrienden of werk, zonder eenig middel, om zichzelve, haar kind en de vriendin, aan welke zij haar leven te danken had, te onderhouden, dan eenige weinige francs, het overschot van het door haar verdiende geld. Om haar verdriet te voltooijen, had zij niets van datgene bereikt, waarvoor zij zich aan zoo vele gevaren had blootgesteld: zij had niemand van de armee gesproken; geen letter schrift van haren man had haar bereikt. Hoe dikwerf ook de arme vrouw zich nederzette en haar geld overtelde, als of deszelfs waarde zich daardoor kon verdubbelen, zoo verminderde het daarom niet minder snel. Weldra kwam het zoo verre, dat zij zich haar eigen voedsel onttrok, opdat slechts haar kind en hare vriendin geene vermindering van het noodige mogten lijden.
Met elken dag werd zij magerder en bleeker. Hierover bekreunde zij zich echter niet. Hoe lang nog zal ik in staat zijn, mijn kind brood te geven? Dit was de gedachte, die onophoudelijk voor haren geest zweefde, en het geval, waarvoor zij vreesde, was thans zoo goed als daar; want zij had nog slechts één' franc, haren laatsten, over! En wat moest er van haar worden, wanneer ook deze was uitgegeven?
Met onbeschrijfelijken zielsangst had zij dien toestand overpeinsd; in de stilte van den nacht had hare koortsachtig gespannene verbeeldingskracht, de folterendste schriktooneelen opgeroepen; zij zag haar kind bleek en uitgeteerd, hoorde
| |
| |
het om voedsel kermen, en zij had niets, wat zij het geven kon; dan weder stond haar man gekwetst en bloedend voor haar, en verweet haar, dat zij onberaden haar dorp verlaten had, waar men haar en haar kind toch niet van honger zou hebben laten sterven. Uitgeput en onverkwikt stond zij op, en verliet het huis, om spijs en ook een brood te koopen, het laatste, of althans een der laatste, welke zij koopen kon! Eens of tweemaal was de gedachte in haar opgekomen, den Heer de la rivière te verzoeken, haar hier of daar in het huis van een' zijner vrienden aan te bevelen; maar een magtig, ofschoon haarzelve onverklaarbaar gevoel had haar steeds, zelfs in het nijpendste gebrek, teruggehouden dit te doen. Terwijl zij langzaam van de markt naar huis keerde, en alles, wat zij op de wereld bezat, nu nog slechts in een paar sous bestond, ontmoette zij hem. Hij zag haar ernstig aan, en vroeg, of zij nog op dezelfde plaats woonde. Zij antwoordde van ja. ‘Gij ziet er niet goed uit,’ vervolgde hij; ‘ik zal u komen bezoeken en met u over uwen toestand te rade gaan.’ Opgebeurd door de hoop, dat hij haar van nut zou kunnen zijn, en misschien haar uit hare tegenwoordige ellende redden, belette de ontroering bijna de arme vrouw hem te danken; maar de tranen, die in groote droppels over hare bleeke wangen biggelden, getuigden, hoe erkentelijk zij was; hij echter wendde zich plotseling af, nog alleenlijk zeggende: ‘Heden morgen zal ik bij u aankomen.’ Louise ging naar huis met een gevoel van blijde verwachting, gelijk zij in lange niet ondervonden had, en verwachtte, aan de zijde van haar kind, zijne komst.
Wij onthouden ons, het tooneel te schilderen, hetwelk volgde, toen nu de verleider werkelijk gekomen was, en voorslagen deed, die eindelijk der jammerlijk teleurgestelde louise de oogen omtrent deszelfs oogmerken ten volle openden. Reeds meer dan eens had zij zijne gedurig grooter wordende aanbiedingen met verontwaardiging afgewezen. Nogmaals hield hij haar het schitterende goud voor, en met eene even kalme en onbewogen stem, alsof hij van de onverschilligste dingen sprak, ging hij voort: ‘Ik herhaal het, hier zijn tweeduizend francs, een geheel vermogen voor lieden van uwen stand. Gij kunt daarmede eenen plaatsvervanger voor uwen man koopen, en al aanstonds het lot van u en uw kind verzachten. Ik zal er voor zorgen, dat hij geen opzien maakt over de middelen, waardoor gij hem dit geluk
| |
| |
bezorgd hebt. Van den anderen kant, bedenk wèl de gevolgen uwer weigering! Gij erkent, dat gij nog slechts weinige stuivers in uw bezit hebt. Gij hebt u bijna doodgehongerd, om slechts voedsel aan uw kind te verschaffen. Binnen weinige dagen zal het u niets meer baten, dat gij u opgeofferd hebt; uw laatste sou is dan uitgegeven; uw kind sterft voor uwe oogen van honger, en gij kunt u dan met zelfverwijt herinneren, hoe het in uwe magt gestaan heeft, het te redden, en hoe gij geweigerd hebt, het te doen.’
Louise viel den meêdoogenlooze niet in de rede. In de eerste bttterheid van hare smart barstte zij in tranen uit, en schreide, zoo als iemand schreijen mag, die, van lijden uitgeput, zijne laatste hoop ziet verdwijnen. Na eene korte poos droogden hare tranen, en zij zat als onbewust van hetgeen rondom haar gebeurde. Haar beweginglooze toestand werd slechts nu en dan door een' zucht afgebroken. Uiterlijk scheen zij bedaard; doch wie kent de beangstigende gedachten, welke haar brein doorwoelden en koken deden, terwijl haar hart koud en treurig was als de dood? Al hare uitzigten zagen zich bedrogen. Acht maanden was het nu geleden, dat zij haren man geschreven had, en nog geen letter had zij van hem ontvangen. Mogelijk was het, dat haar brief hem nimmer bereikt had. Dit was eene nederslaande gedachte; maar nog meer sloeg haar, in die onderstelling, het denkbeeld ter neder, dat hij, van hare plaatsverandering onkundig, naar Berny aan haar geschreven had, en dat daar thans een brief van hem voor haar lag. De mogelijkheid van dat geval dreef haar bijna tot krankzinnigheid, en zij verwenschte het ongeduld, hetwelk haar naar Straatsburg gedreven had. Op het oogenblik zelf wilde zij den terugweg ondernemen, om den vurig verlangden schat te gaan in bezit nemen. Zij stond op, en nam haar kind op den arm, als om zonder verwijl haar oogmerk uit te voeren; maar, helaas! ook terstond zag zij het onuitvoerlijke daarvan in. Het kleine meisje was bijna een jaar ouder, dan toen zij de reis herwaarts gedaan had; terwijl zij zelve daarentegen, destijds volkomen gezond, thans van kommer en gebrek geheel krachteloos was. Juist op het oogenblik, toen deze treurige overtuiging zich aan haar opdrong, werd het haar, alsof zijne welberekende woorden eene onmiddelbare boodschap van den boozen vijand waren, die haar in het oor klonk: ‘Gij zult uw kind voor uwe oogen van hon- | |
| |
ger zien sterven, en u dan met
zelfverwijt herinneren, hoe het in uwe magt gestaan heeft, het te redden, en hoe gij het niet hebt willen doen.’ De angst van haar brekend hart maakte zich in een' tranenvloed lucht, en, aan het voeteneind van het bedje harer dochter nederknielende en haar hoofdje met beide armen omvattende, drukte zij het wild aan haren boezem. ‘O God!’ riep zij, ‘wees gij mij dan een vriend; geef mijn arm kind voedsel, maar redt hare moeder voor onteering!’ Kalmer en met minder wanhoop stond zij op, want haar gebed was rein en opregt geweest. Tot den verzoeker gekeerd, zeide zij: ‘Ik bezit nog eene kleinigheid, en, eer ook deze verteerd is, zal Hij die de genen niet verlaat, die op Hem vertrouwen, mij eerlijke middelen van bestaan verschaft hebben.’ De la rivière zag haar aan, gelijk hij misschien de vertooningen van eenen geestenbezweerder zou hebben bijgewoond, met een oog van argwaan hem bespiedende, om een' kunstgreep te ontdekken, en vreezende geloof te schenken aan hetgeen hij zag, opdat niet misschien, hetgeen zijne verbazing en bewondering gewekt had, mogt blijken slechts een gemeen bedrog geweest te zijn. Wij hebben slechts weinig van louise's schoonheid gesproken; maar schoon was zij, en thans, nu zij in den vollen luister van zielsverheffing en godsvrucht daar stond, zou een beeldhouwer haar tot model hebben kunnen kiezen, om het ideaal der deugd te verzinnelijken.
‘Goed dan,’ sprak hij eindelijk, ‘ga uw' eigen' weg; maar vergeet niet, dat ik nog altijd bereid blijf, u op zekere voorwaarden te helpen. Ik zal het geld hier laten. Wanneer uwe tegenwoordige hoop u bedriegt en gij in mijnen wensch wilt stemmen, zoo behoort het u, - gebruik het zonder schroom; doch hoor ik verder niets van u, zoo zal ik daaruit besluiten, dat het onaangeroerd gebleven is, en het binnen veertien dagen komen terughalen.’
‘Om des hemels wil, zoo waar gij op barmhartigheid hoopt, bewijst ze mij en laat het geld niet hier!’ En de toon harer stem verried de angst welke zij leed.
‘O, leid mij in geene te zware verzoeking!’ voer zij voort. ‘Op mijne knieën bezweer ik u, neem het geld wedermede, en laat mij over aan mijne armoede en aan de hoede van God! Wie kan voor zichzelve instaan, wanneer een wezen, dat ons dierbaarder is dan ons leven, spijs van ons verlangt, en het loon der misdaad voor ons ligt? Neem het mede - wan- | |
| |
neer gij weet, wat barmhartigheîd is, neem het mede!’ Smekend sloeg zij het oog op. Hij was weg, en op de tafel lag de beurs met goud; haar kind zat nevens haar, bleek en door het ongewone tooneel verschrikt; zij was alleen met hare ellende en met de verzoeking.
Tien dagen waren sedert het bezoek van den verleider voorbijgegaan. Het laatste stuk, dat zij verkoopen kon, was verkocht, en de daarvoor verschafte levensmiddelen waren opgeteerd. Sedert vierentwintig uren had het kind geen voedsel genuttigd. De ongelukkige moeder zat naast het bed, waarop het van krachteloosheid ingesluimerd was - eene sluimering, ach! hoe geheel anders dan die der gezondheid! Van tijd tot tijd ontslipte een zachte klaagtoon aan hare lipjes, en telken male, als die toon het oor der moeder trof, scheen ook een pijnlijk gevoel haar door het hart te snijden, hetgeen zij dan met de hand drukte, alsof zij deszelfs kloppen stillen wilde. Zij was bleek als marmer; zelfs geen spoor van tranen was op hare wangen zigtbaar. Na eenigen tijd scheen de slaap van het kind stiller te worden, en weldra werd deszelfs ademtogt onhoorbaar. Plotseling rees louise, die geen oog geloken had, op, boog zich een oogenblik over het bed, riep onder zenuwachtig snikken: ‘God der genade, neem ook mij tot u!’ en wierp zich dan nevens het kind neder.
Ook deze droevige hoop bedroog haar; het kind was niet dood, gelijk zij meende; het sloeg hare matte oogjes op, strekte haar handje uit, en stamelde met zwakke stem: ‘Brood, moederlief!’ Een angstkreet ontvoer de arme vrouw; zij sprong op van de plaats, waar zij gedacht had het eind van haar lijden te vinden, drukte de hand op haar gloeijend voorhoofd, en was eenige oogenblikken lang ter prooije aan folteringen, die geheel haar binnenste doorwoelden. Langzaam zonk de hand van voor haar aangezigt; ondanks hare schoonheid zou men het niet zonder ijzing hebben kunnen aanschouwen; groote zweetdroppels stonden haar op het bleeke voorhoofd, hare lippen hadden alle klenr verloren, terwijl haar oog zich meer dan natuurlijk scheen te verwijden. Zij nam haar kind in de armen, kuste het met eene drift, die bijna aan krankzinnigheid scheen te grenzen, en sprak met de stem der wanhoop: ‘Ik zal het behouden.’ Zij stond op, maar haar tred wankelde - om niet te vallen, moest zij zich aan den muur vasthouden - nogtans bercikte
| |
| |
zij de kast, waarin zij het geld verborgen had, ten einde het niet onder haar oog te hebben, opende de beurs, nam er een goudstuk uit, en verliet hare woning.
Weder zat louise naast haar kind; maar ditmaal smeekte het haar niet vruchteloos om brood. Voedsel van de beste soort en in overvloed was voorhanden. Met welk een' wellust sloeg zij niet haar kind gade, toen zij het smakelijk zag eten, en bemerkte, dat het door haar lange vasten nog niet beduidend geleden had! Ook de arme vrouw, die door ouderdom en lijden geheel hulpeloos geworden was, werd niet vergeten; en terwijl deze beide uiterste perken des levens de behoeften van hetzelve bevredigden, zonder den vreeselijken prijs te kennen, tot welken hun dit gegund was, zet louise zich neder en schreef de volgende regels: ‘Uwe vreeselijke woorden zijn vervuld geworden: ik heb mijn kind versmachtend, van honger stervend voor mij gezien. Het vorderde brood van mij; ik kon er het geen meer geven, - toen heb ik spijs gekocht van uw geld. Ik smeekte om den dood, maar hij wilde niet komen, en zoo heb ik mij dan zelve verkocht om voedsel voor mijn kind.’
De nacht was koud en akelig; de regen sloeg tegen de vensters; met treurig gehuil vlogen windvlagen door de lucht; een armelijk eindje kaars diende, om het uiterste gebrek, dat in de hut heerschte, zigtbaar te maken; geen vuur brandde op den vreugdeloozen haard, bij welken louise, met haar oog op haar slapend kind gevestigd, gezeten was. Inderdaad scheen het, alsof alles, wat nog leven in haar had, zich in het aanschouwen van haar kind had zamengetrokken. Een rijtuig hield stil, en men vernam een zacht geklop aan de deur. Louise beefde heftig, doch stond op en liet den man binnen, die zulk een helsch voordeel uit hare armoede kwam trekken. Zelfs hij, de barbaar, beefde bijna terug, toen hij haar zag; zij was zoo bleek, zoo bijna als niet meer tot de levenden behoorende, en hare hand had, toen hij die in de zijne nam, volkomen de koude van den dood.
‘Waarom, louise, hebt gij u in dezen toestand gebragt?’ zeide hij. ‘Doch kom van hier - hier is het geene plaats, om langer te vertoeven. Ik bemin u, en wil u al uwe ellende doen vergeten.’
Zij bood geenen wederstand, - zij hield zich geheel lijdelijk, als een kind, in zijne handen; alleenlijk gaf zij hem
| |
| |
een' brief aan de kamenier zijner moeder, die haar, tijdens zij dat huis nog bezocht, zoo veel vriendelijkheid bewezen had, en verzocht hem, dien onverwijld te willen doen bezorgen. ‘Dit geschrift bevat niets anders,’ zeide zij, ‘dan het verzoek, dat zij herwaarts kome en tot mijn' terugkeer bij mijn kind blijve, of, zoo ik niet mogt wederkeeren, hetzelve tot moeder en jeanneton tot vriendin verstrekke.’
Terwijl zij dit zeide, was hare stem vast en duidelijk, maar zoo zacht, zoo droefklinkend, als de toonen eener doodklok, welke de wind op eenen zomeravond uit de verte in ons oor draagt.
‘Gij zult naar deze plaats des ongeluks nimmer wederkeeren, maar voor de oude vrouw zal gezorgd en uw kind bij u gebragt worden.’
Zij antwoordde niets; zij keerde zich niet eenmaal om, om naar het bed te zien, waarop het hulpelooze schepseltje lag, voor hetwelk zij zich opofferde; alleen vouwde zij een oogenblik lang de handen, als tot een vurig gebed, en liet zich vervolgens door hem naar het rijtuig voeren. Dit bragt hen aan de woning van den Markies. Toen hij uit hetzelve trad, zag zij, hoe hij haren brief aan een' bediende gaf, met bevel om dien terstond te bezorgen; bij het vernemen van dit bevel zuchtte zij uit het diepst harer borst, als werd haar een pak van het hart geligt. Hij geleidde haar in een welverwarmd vertrek, waar eene met alwat den eetlust prikkelen kan bezette tafel aangeregt stond. Aan den eenen kant zag men eene half openstaande porte-brisée, die naar eene slaapkamer leidde. Op dit gezigt sidderde de ongelukkige vrouw geweldig, en moest zich aan eenen stoel vasthouden, om niet op den grond te zijgen. Hij noopte haar te eten; doch bij het gezigt der voor haar staande lekkernijen gevoelde zij zich onwel, en vroeg slechts, met dezelfde bedaarde, toonlooze stem, waarmede zij te voren gesproken had, om een glas water, greep het met vaste hand, en keerde hem den rug toe. Langer was het den Markies niet mogelijk, eenen uitroep van verbazing en bewondering te bedwingen. Hij had haar scherp gadegeslagen, was in een oogenblik naast haar, greep een papier, hetwelk zij had laten vallen, en rukte haar het nog volle glas van voor de lippen weg. De ongelukkige had het water vergiftigd!
‘Houd op!’ riep hij; ‘maak mij niet tot een' moordenaar! O louise, zie mij aan! Ik, die voor niets hoege- | |
| |
naamd, op aarde noch in den hemel, mijne knie gebogen heb, kniel voor u, en smeek: schenk mij vergiffenis! Neen, voor het grootste koningrijk der wereld zou ik zoo rein een wezen, als u, niet willen bezoedelen! Tot heden toe hield ik vroomheid en deugd voor verdichtsels. O, hoe laag handelde ik, dat ik zulke bewijzen van vrouwelijke grootheid verlangde! Doch, vergeef het mij, louise; thans ben ik het, die om erbarmen smeeken moet, en van eenen engel, gelijk gij zijt, gevoel ik, dat, hoe zwaar de beproeving ook was, waarop ik u stelde, ik niet vruchteloos tot u smeeken zal. Haat mij niet, om mijner wreedheid wille; maar beproef het, mij als eenen broeder te beschouwen, als iemand, wiens grootste geluk het zijn zal, het uwe te bevorderen.’
Louise zag hem aan, terwijl hij zoo voor hare voeten knielde; haar blik was verwilderd, en met de handen streek zij over de oogen, alsof zij alles voor eenen droom hield. Maar de stem der waarheid kan niet miskend worden; en toen zij zich eindelijk van de opregtheid zijner woorden overtuigd had, was de wisseling harer aandoeningen te sterk voor haar uitgeputte ligchaam - zij barstte in een wild geschater uit, en viel bewusteloos op den grond.
Vele dagen lag zij op het ziekbed en zweefde tusschen leven en dood, en toen eindelijk haar jeugdig en sterk gestel de ziekte overwon en haar bewustzijn terugkeerde, duurde het nog lang, eer men haar overtuigen kon, dat alles, wat zij zag, geen bedriegelijke droom was, die verdwijnen en haar even troosteloos zou laten, als zij vroeger geweest was. Zij lag in een gemakkelijk bed, in een vrolijk en netgemeubeld vertrek. Haar kind, een toonbeeld van gezondheid en genoegen, zat op den grond te spelen; terwijl jeanneton, goed gekleed, in eenen leunstoel naast een helder brandend vuur zat. Een vriendelijk lagchend jong meisje stond naast het bed, en gaf haar een' drank in, die haar met een nieuw leven scheen te vervullen. Evenwel eerst twee dagen later veroorloofde de dokter haar, eenen brief aan te nemen, dien hare jonge oppaster haar reeds terstond had willen overhandigen. Hij was van den Markies de la rivière en behelsde het volgende: ‘Ik wil, edele louise, geen woord van vergoeding spreken; nimmer kan ik u het lijden vergoeden, hetwelk gij door mij geleden hebt; maar veroorloof mij ten minste, u te bewijzen, hoe volgaarne ik vergoeding schenken wil, zoo ver die in mijne magt staat. De woning, waarin
| |
| |
gij zijt, benevens het daartoe behoorende land, is aan uwen man vermaakt, gelijk ook een jaargeld van duizend francs. Ik heb een' plaatsvervanger voor hem gevonden, en binnen weinige dagen zal hij bij u zijn. Ook heb ik invloed genoeg, om te verhinderen, dat hij niet andermaal tot de dienst opgeroepen worde. Laat mij vergeving geworden; innig smeek ik er u om, en doe mij ook spoedig weten, dat gij hersteld zijt. Bedenk, dat ik tot zoo lang in de onzekerheid blijf, of ik een moordenaar geworden ben, of niet! Bid God, dat gij genezen moogt, en dat aldus de schuld van mij voorbijga, de levensvernieler dergene geworden te zijn, die de beschermengel mijner ziel geweest is!’
Welk eene heldenkracht ligt er niet in hoop en vreugde! Als een zomerregen verkwikken zij het hart. Hoeveel heerlijks en bekoorlijks ontspruit niet onder zulk eenen invloed, daar, waar te voren alles dor en verschroeid was! Slechts een jaar na de hierboven medegedeelde voorvallen zag de schrijver van dit verhaal louise. Het was op een' schoonen avond in het laatste gedeelte der maand Augustus. De woning stond midden in korenvelden, waarop de schoven in digte menigte prijkten. Onder een prieel van jasmijn en kamperfoelie, hetwelk den ingang tot de huisdeur overschaduwde, zat de oude jeanneton en paste, met bijna kinderachtige blijdschap, het kleine meisje op, dat een kransje van veldbloemen vlocht. Paul was bezig, een bloembed in orde te brengen voor zijne schoone vrouw, die als levend bewijs, dat de deugd ook hier haar loon vindt, aan zijne zijde stond, met eenig werk bezig, dat zij in de hand hield. Reeds eenigen tijd was ik met hen in gesprek geweest, toen ik de aanmerking niet langer weêrhouden kon, hoe uitmuntend fraai het borduurwerk was, waaraan zij arbeidde, en ik vroeg, voor wien het bestemd was. ‘Het is,’ antwoordde zij, ‘een kleedje voor het eerste kind van den Markies de la rivière.’ |
|