| |
| |
| |
Bijzonderheden wegens Turkije.
De Heer fontanier, een Franschman, die geruimen tijd in Turkije zich ophield en den post van Consul te Trebisonde (Tarabosan) bekleedde, verzekert, dat er geen dorp of gehucht is, waar de kinderen niet Turksch lezen en schrijven leeren. Het onderwijs in het Arabisch bepaalt zich tot het van buiten leeren van eenige verzen uit den Koran. De Cadi's brengen het wat verder, en hooren dan zekere voorlezingen te Konstantinopel, alwaar zij eenen rang verkrijgen, die gemakkelijk te bekomen is. Men kan dus niet veel kunde bij deze lieden verwachten. Die zich het meest onderscheiden, blijven in de hoofdstad wonen, in de nabijheid der groote Moskeën; doch derzelver aantal is gering - de overigen houden zich in de provinciën op, en weten niet veel meer, dan het volk. Fontanier slaat geen geloof aan de opgave der wetenschappen, welke zij gezegd worden beoefend te hebben. Hij heeft de voornaamste steden van Azië bezocht en naar geleerde mannen gevraagd, om handschriften van hen te erlangen; doch hij vond niemand, die meer, dan een weinig Theologie, verstond. Alleen in Perzië trof hij dichters en sterrekundigen aan; in Turkije houden slechts de Rajahs en het volk zich met dichten en improviseren bezig. Te Trebisonde, de hoofdstad van een der belangrijkste gewesten, werden ten hoogste drie personen gevonden, welke in staat waren, het sedert eenigen tijd in de Turksche taal uitkomende dagblad te verstaan. Zij hadden verscheidene dagen noodig, om het te bestuderen, en dan begreep nog ieder op zijne wijze de eenvoudigste berigten. De uitgever te Konstantinopel zocht, zoo veel mogelijk, zich van de gewone volkstaal te bedienen, om verstaanbaar te blijven; doch een paar Arabische woorden,
die hem hier en daar uit de pen vloeiden, waren genoegzaam, om het geheel voor de lezers onverstaanbaar te maken. Buitenlandsche geleerden zijn meer bedreven in de Turksche taal en in de verschillende tongvallen, dan de inboorlingen zelve. Onder de tolken, waarvan zich de onderscheidene Gezantschappen te Konstantinopel bedienen, is slechts één, met name danton, in staat, iets voetstoots te vertalen en een stuk in het Turksch op te stellen.
De huwelijksverbindtenissen worden voor den Cadi geslo- | |
| |
ten. De nabestaanden en getuigen van bruidegom en bruid komen hier zamen, doen de gevorderde verklaring, en bepalen de som, welke de man aan de vrouw zal moeten betalen, in geval hij haar mogt willen verstooten. Deze burgerlijke handeling heet nikie. Eerst na de nikie heeft de godsdienstige plegtigheid plaats. Verscheidene dagen worden in vermaak en feestelijke verlustigingen doorgebragt. Dan halen de verwanten des bruidegoms de bruid af, welke digt gesluijerd in de echtelijke woning wordt gevoerd. Welvoegelijkheid vordert, dat het jonge meisje zich gedraagt, alsof men haar geweld aandeed; zij gaat diep naar de aarde gebukt. Zoodra zij de kamer is binnengetreden, leest de Iman van de Moskee eenige plaatsen uit den Koran voor, zegent de echtgenooten, en verwijdert zich; waarop ook de feestgenooten heengaan. Is de bruid van hoogen rang, of heeft zij een' langen weg af te leggen, om tot haren man te komen, zoo stijgt zij te paard; vooruit gaan muzikanten, men schiet met snaphanen en pistolen, de mannen dansen en vermaken zich voor het huis der bruid, de vrouwen daar binnen. Volgens fontanier gebeurt het niet veel, dat de verloofden vóór de voltrekking des huwelijks elkander niet zien, zoo als men vrij algemeen zich verbeeldt. Slechts weinige dagen vóór de echtverbindtenis verbergen zich de vrouwen, en de mannen houden het voor welvoegelijk, zich te gedragen, als kenden zij dezelve niet. Maar zij weten zeer wel middel te vinden, om met elkander briefwisseling te houden, alvorens het huwelijk wordt gesloten. Liefdesonderhandelingen hebben daar evenzeer plaats, als bij ons. Zeker aanzienlijk man - want hij kleedde zich geheel in het rood en was een openbaar schrijver - geraakte eens in twist met zijne vrouw, die zeer jong en bevallig was. Dit huiskrakeel liep zoo hoog, dat hij haar met zijne pistool
dreigde. Zij spoog hem in het aangezigt en wilde het huis uitloopen. Hij greep haar bij de haren, zij rukte zich los, vloog de deur uit, en vlugtte naar hare moeder. De arme schrijver was ontroostbaar, en bewees aan fontanier, voor wien hij zaken waarnam, de eer, dat hij dezen kwam raadplegen over het beste middel, om zijne vrouw weder te krijgen. Bij deze gelegenheid toonde de man een dik pak brieven, welke zij vóór hunne verbindtenis met elkander gewisseld hadden. Fontanier vernam dus, dat door de jonge lieden beloften en verzekeringen gedaan waren, even
| |
| |
als zulks onder ons plaats heeft. Eene behuwdzuster des schrijvers bevestigde de daadzaak, waarvan zij zelve getuige was geweest. Ook zij had op denzelfden voet verkeering met haren man gehad, en alle hare vriendinnen hadden eveneens gedaan. Die niet schrijven konden, lieten het door anderen doen. - Zoo erlangde fontanier een afdoend bewijs, dat de menschheid overal dezelfde is. Weinige dagen vóór zijn vertrek ontweek een meisje van vijftien jaren, de dochter van een' der aanzienlijkste grooten des lands, het vaderlijk huis, omdat men haar tegen haren wil uithuwen wilde. Zij had eenen minnaar, en was op het punt van diens woning te bereiken, toen haar vader haar toevallig aantrof, naar huis terugvoerde, en, na de reden van hare vlugt vernomen te hebben, haar stokslagen liet geven. De minnaar werd in den kerker geworpen.
Iets dergelijks zou geene plaats kunnen hebben, indien de jonge lieden vóór het huwelijk elkander zoo vreemd bleven, als men beweert. Het is onnoodig, meer voorbeelden bij te brengen. Het gezegde bewijst genoeg, dat op dit punt de zeden in Turkije niet zoo geheel verschillen van de onzen. Doch vreemdelingen kunnen hierover niet naar eigene ondervinding oordeelen, dewijl het hun zoo goed als onmogelijk is, omgang met vrouwen te krijgen. Men beschouwt hen als eene zeer zonderlinge natie; hunne kleeding verwekt tegenzin en verachting, en bovendien weten zeer weinigen zich behoorlijk in de taal des lands uit te drukken.
Ook over de Gemeentebesturen deelt fontanier merkwaardige bijzonderheden mede. Men denke aan geene inrigtingen, zoo als er elders in Europa bestaan. Eene Gemeente, in den eigenlijken zin des woords, bestaat nergens in Turkije. De ambtenaren bevinden zich in eenen zonderlingen toestand. Is een Pacha streng, drijft hij het volk door onderdrukking en kwellingen tot oproerigheid, dringen de klagten over zijne onbillijke handelwijze in de hoofdstad door, zoo vindt de Porte daarin eene reden, om hem te bestraffen en geld van hem af te persen. Is daarentegen zijn bestuur zacht, dan beschuldigt hem de Porte, dat hare bevelen niet uitgevoerd worden, en hij moet weder betalen. Waagt hij het, zijn ontslag te nemen, zoo weet hij niet, waar hij zijn hoofd zal nederleggen. Men onderstelt in dit geval, dat hij groote schatten bezitten moet, en men ver- | |
| |
volgt hem op alle mogelijke wijze. - Ambtenaren van lageren rang bevinden zich in denzelfden moeijelijken toestand.
Fontanier leefde op eenen vrij vertrouwelijken voet met den Aga in zijne wijk, wiens vader een groot heer geweest was. Hij zelf reed in zijne jeugd nooit uit, dan omgeven door een talrijk gevolg. Doch nadat de Janitsaren vernietigd werden, vond hij zich genoodzaakt, afstand te doen van deze hoog aanzienlijke manieren. Hij ging derhalve door de straten, begeleid door een' enkelen bediende, die, met een wiel in de hand, even als zijn heer, wol spon of kousen breidde; dit is namelijk, met uitzondering van den Pacha, het gewone tijdverdrijf. Deze Aga vertelde aan fontanier dikwerf van zijne vroegere heerlijkheid en van zijne tegenwoordige bekrompene omstandigheden. Hij was een liefhebber van drinken, en woonde in de wijk der Christenen. Om zich nu ongestoord aan dit genot te kunnen overgeven, had hij in zijnen tuin eene kiosk (tent of koepel) laten bouwen; derwaarts begaf hij zich met zijne vrienden, en dronk met hen den wijn, welken hij, even als velen zijner geloofsgenooten, jaarlijks voor zijn gebruik liet koopen. Nu en dan, om eenige afwisseling in zijne vermaken te brengen, liet hij eenen Rajah zeggen, dat hij hem bezoeken en des avonds bij hem eten wilde. Dit beteekent dan, dat de Rajah zijne hoenders slagten en zijnen kelder voor hem openen moet; en de Christen mag nog van geluk spreken, zoo de Aga zich de eer, welke hij hem heeft aangedaan, niet laat betalen, en van hem de schatting vordert, welke men dich-parassi, dat is, geld, om de tanden te poetsen, noemt. De aanvoerders der Janitsaren betoonden zich niet altijd zoo matig in hunne eischen. Dikwerf waren zij geenszins tevreden met de dich-parassi, maar hielden ook hunnen ledigen zakdoek toe, en verlangden, dat men dien zoude vullen. Soms duidden zij eene dochter des huizes aan, welke hen bedienen moest; en wanneer de ouders hen
smeekten, om van hunne begeerte af te zien, moest er op nieuw geld verschaft worden.
Deze Aga was thans verpligt, de belastingschuldigen na te loopen, hen met geweld tot betaling te dwingen, of zelf voor hen te betalen. Ook werd hem opgelegd, rekruten te leveren, waardoor hij zich dikwijls vijandschap op den hals haalde. Thans durfde hij niet langer zoo veel drinken, en hij spijsde ook niet meer bij zijne onderhoori- | |
| |
gen, dan wanneer hij als gast genoodigd werd. De wachten van den Pacha lieten echter niet na, hem elken vrijdag een bezoek te geven, om het badgeld bij hem te heffen.
De Aga bezat eenige dorpen in de nabuurschap; maar hij zou zich wel gewacht hebben, derwaarts te gaan, zonder het verlof van den Pacha gevraagd en bekomen te hebben. Hem bleef dus, om kort te gaan, geen ander genot over, dan in het geheim van tijd tot tijd eene flesch wijn te drinken, of eenige versnapering te gebruiken, welke zijne moeder zich in de nabuurschap wist te verschaffen. - In zoodanige omstandigheden leefde een man, die voorheen onder de voornaamste personen in den lande werd gerekend. Ook gevoelde hij zich ten hoogste ongelukkig, en riep in tegenwoordigheid zijner vrienden wel eens uit: ‘Hoe leg ik het best aan, om van mijn ambt ontslagen te worden? Ja, ik wil naar den Pacha gaan, en hem zeggen, dat ik mijn Agaliek opgeve, al moest het mij ook den kop kosten!’ Had hij zulks ten uitvoer gebragt, het zou hem waarschijnlijk het hoofd gekost hebben; maar hij deed alleen des avonds die uitdrukkingen, wanneer hij rijkelijk gedronken had, en men zorgde er voor, dat hij in zoodanige oogenblikken niet naar zijne Excellentie ging.
Ook de kerkelijke personen onder de Christenen zijn blootgesteld aan menigvuldige verdrukkingen, weshalve de Bisschoppen naar begunstigers en beschermheeren onder de grooten des rijks moeten omzien. De R.K. Bisschoppen zijn weinig in getal, en worden door den Paus benoemd. Te Trebisonde was een Grieksch Aartsbisschop, een Armenisch Bisschop en een R.K. Priester. De Aartsbisschop was bediende bij zijnen voorganger geweest; de Bisschop, een goudsmid van zijn ambacht, had eerst in de kerk gezongen en vervolgens lezen en schrijven geleerd. Zijne gelaatstrekken waren zeer regelmatig en van ongemeene schoonheid; hij stond in groot aanzien bij de vrouwen, was de gezelligste man onder alle zijne landslieden, en roemde, den besten wijn en brandewijn in den ganschen omtrek te bereiden. Hij had veel kennissen onder de Europeanen; uit gesprekken met dezelve waren hem de namen van verscheidene wetenschappen in het geheugen gebleven, en zoo dikwerf hij van een' zijner schrijvers of onderbeambten sprak, liet hij niet na te zeggen: ‘De man verstaat rhetorica, chemie, mathesis en philosophie.’ Al dit weten
| |
| |
bepaalde zich echter tot het opdreunen van eenige kerkgezangen naar de zonderlingste wijzen, met zoo valsche toonen, dat het zelfs de ongevoeligste ooren moest aandoen. Deze Bisschop liet zich, even als de Aartsbisschop, zijne Heiligheid noemen. Fontanier, die de meeste Armenische kerkvoogden en eene menigte Grieksche en Russische Priesters heeft leeren kennen, verzekert, dat hij onder hen weinigen heeft gevonden, welke de Grieksche Geestelijkheid van Trebisonde in geleerdheid overtroffen. De R.K. Priester in deze stad was op verre na niet zoo wel onderwezen, als zijne ambtgenooten in Europa. Intusschen onderscheidde hij zich door eene, in dit land der onkunde zeldzame, bescheidenheid, werd voor een grondig kenner van zijne moedertaal gehouden, en was ook niet onbedreven in de kerkelijke geschiedenis.
De Christenen in Trebisonde, die sedert eeuwen onder de Turken leven, hebben hunne gewoonten aangenomen, en onderscheiden zich alleen door hun geloof. In gewone tijden worden zij tamelijk wel behandeld, daar ieder zijnen begunstiger of beschermheer onder de aanzienlijke Turken heeft. Zij moeten eene bepaalde som als belasting opbrengen, en bovendien worden zij ieder jaar onderworpen aan geldafpersingen, onder voorwendsel, dat zij gedwongen moeten worden, eene nederige met hunnen geringen toestand als Rajahs overeenkomende, kleeding aan te nemen. Verder laat men hen in rust, behalve dat men hun soms eenige stokslagen toedeelt en hun vermogen tracht uit te vorschen, ten einde hen daarnaar op schatting te stellen. Evenwel hebben de Christenen het in dit opzigt niet erger, dan vele Mahomedanen. Zij zijn er op afgeleerd, om alle gelegenheden te vermijden, waardoor zij zich zouden blootgeven. Sommigen althans verstaan meesterlijk de kunst, om hunne rijkdommen onder den schijn van diepe armoede te verbergen. Maar sedert de jongste hervormingen in den Staat worden zij door de Pacha's ontzien, dewijl zij zich door tusschenkomst van hunne Patriarchen tot de hooge Porte kunnen wenden; daarentegen doet het hun groot nadeel, dat de Moslim heden ten dage genoodzaakt zijn, door arbeid hun brood te verdienen. Vroeger bleven de grooten van eenig aanzien altijd ledig, en wisten steeds middel te vinden, om door afpersing zoo veel gelds te verkrijgen, als zij tot vervulling van hunne niet geringe behoeften noodig hadden. De
| |
| |
handel was bij uitsluiting in handen der Christenen, welke zich daardoor menigmaal een aanzienlijk vermogen verwierven. Doch thans houden de groote heeren zelve zich bezig met koopmanschap. Alle ambtenaren, van den Pacha af, behooren tot eene of andere handelmaatschappij. Zij zijn niet minder hebzuchtig, ook niet minder slim, dan de Christenen, en, daar zij beter beschermd worden, komen zij hen vóór bij menige onderneming.
De mannelijke Rajah's vermijden alle kleederpracht. Gewoonlijk dragen zij hunne buisjes zoo langen tijd, dat dezelve hun als lompen om het lijf hangen. Een lang gewaad wordt reeds voor te groote weelde gehouden. Maar de Christen-vrouwen gaan gekleed als de Turksche, van welke zij zich alleen door den vorm van het hoofdhaar onderscheiden; zij vlechten namelijk al haar haar op de kruin zamen, terwijl de Turkinnen dit slechts met een gedeelte doen en het overige vrij om hals en boezem laten nederhangen. Beiden besteden zij veel vlijt aan handen en voeten, welke zij met hennah rood verwen. Zij dekken het hoofd met een rood kapje, waarom een doek gewonden is. Borst en voorhoofd worden met sequinen versierd, en in het haar steken amuleten, talismans en kostbaarheden van goud, zilver of glas; de gewrichten der handen zijn met gespen of armbanden versierd. Op feestdagen gebruiken zij mantels van zeer levendige kleuren, die meer- of minder met goud gestikt zijn. Meermalen nemen de predikers de kleederpracht der vrouwen tot onderwerp hij hunne toespraak tot de gemeente, en de Turksche overheden zien op die weelde, om daarnaar het vermogen der mannen te schatten. Maar dat kwaad heeft te diepe wortelen geschoten, om het te kunnen afschaffen. De pronkzucht der vrouwen gaat zoo verre, dat zij, om in gezelschap te verschijnen, het haar ontbrekende voor veel geld huren. Niets intusschen is belagchelijker, dan in die zwarte, onreine, vervallen huizen de van goud en edelgesteenten blinkende vrouwen op morsige tapijten, waar zoo veel walgelijks voor het gezigt is, hare huiselijke bezigheden te zien verrigten.
Dupré, een voorganger van fontanier, had eene vrouw uit Trebisonde gehuwd en een' fraaijen tuin aangelegd, welke veel door vrouwen werd bezocht. Hieraan had fontanier het te danken, dat hij er verscheidene te zien kreeg. Hij meent opgemerkt te hebben, dat de Christen-vrouwen
| |
| |
zoo wel, als de Turksche, enkel uit hoffelijkheid zich het aangezigt dekken. Hoe meer ontzag zij voor de personen hebben, in wier tegenwoordigheid zij verschijnen, des te zorgvuldiger verbergen zij hare gelaatstrekken. Ontmoet men haar op straat, zoo wenden zij het hoofd af; staan zij bij den ingang van haar huis, zoo slaan zij de deur toe, als er een man voorbijgaat. Doch dit alles geschiedt enkel uit zeker begrip van welvoegelijkheid en uit ontzag voor het publiek. Bevinden zij zich in kleineren kring, vooral in tegenwoordigheid harer mannen, dan zijn zij niet zoo terughoudend, en leggen gaarne den sluijer af, die geheel haar gelaat bedekt. Daarom kennen de bewoners der gansche stad elkander onderling, ofschoon het tot den goeden toon bij de mannen behoort, dat zij geene andere vrouwen schijnen te kennen, dan hunne aanverwanten. Fontanier had meermalen gelegenheid, aan eenige vrouwen, wier mannen afwezig waren, eene dienst of beleefdheid te bewijzen; zij schroomden niet, daarvoor hem persoonlijk dank te betuigen; zij gebruikten slechts deze voorzorg, dat zij niet alleen verschenen. Zijne bedienden kenden haar gevolg, en onderhielden zich vrijelijk met haar. Bij het eerste bezoek bleven zij gesluijerd; later legden zij den sluijer af, zonder dat men zulks verzocht. Dit geschiedde in de onderstelling, dat hare mannen niets daarvan wisten; het zou dus onbeleefd geweest zijn, eenige melding van hen te maken. |
|