Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen neger-oproer op Guadeloupe.Alle zamenzweringen der Negers in de koloniën barsten het eerste uit op het platte land; hebben zij dit verwoest, alsdan trekken de opgestane slaven naar de steden, om hun werk te voltooijen of al vechtende te sterven. Het gering aantal troepen, hetwelk Frankrijk in de koloniën onderhoudt - eenige kompagniën der linie en ette- | |
[pagina 538]
| |
lijke gendarmes - zijn in de steden en vlekken verdeeld. Alle groote zoodanige woonvereenigingen liggen aan de kust; binnenslands vindt men de plantaadjen, en aldaar wonen ook de planters. Daar, te midden van eindelooze savanne's, waar het oog in de verte niets gewaar wordt dan de slanke, door den wind heen en weder gewiegde stammen der kokospalmen, ontmoet men niets meer, hetwelk aan Frankrijk herinnert; slechts Negers en weinige blanken, weerkeerig aan elkander prijs gegeven, huizen in die streken. Eene plantaadje biedt, op eenigen afstand gezien, het beeld van een onoverzienbaar tapijt van hoog opgeschoten groen, dat, als het riet aan de oevers der rivieren, in den wind heen en weder wiegt en ruischt. Boven hetzelve steken, als eene dubbele, in de lucht zwevende zeissen, de groote wieken der suikermolens uit. Volgt men de lange paden, die op elke plantaadje elkander in alle rigtingen doorkruisen, zoo komt men aan eene cirkelronde savanne, waarop al deze onderscheidene wegen uitloopen, en die het middelpunt van het uitgestrekte landgoed is. Hier staan, groepsgewijs, vele met stroo gedekte huisjes; het zijn de hutten der Negers, voor elk gezin eene. Na zonsondergang zitten aldaar de oude, niet meer werkende Negers op de drempels hunner deuren, vlechten manden en korfjes uit lianen, en vertellen hunnen kleinkindertjes, die met de vingers om de kin als sphinxen rondom hen liggen, allerlei vermakelijke sprookjes. Ongeveer vijftig vademen van het huttendorp verheft zich in de midden-savanne het heerenhuis, eene leenheerswoning, maar zonder valpoorten of ophaalbruggen. Hier huizen ook de Creoolsche vrouwen, welker lang zwart haar en lieftallige houding zelfs te Parijs geroemd worden. Des morgens ten zes ure hoort men, door de stilte der velden, den klank van een' waldhoren of van eene klok: al de hutten gaan dan open, en derzelver zwarte bewoners trekken, onder aanvoering van den commandeur of drijver, met manden op het hoofd en akkergereedschap op den schouder, in orde en gelid, naar hun dagwerk. Des | |
[pagina 539]
| |
avonds, zoodra het angelus luidt, verzamelen zich Negers en Negerinnen voor het heerenhuis; allen vallen op de knie; de planter en zijn gezin ontblooten hunne hoofden, en eene Negerin zegt met luider stemme een gebed op; vervolgens begeeft zich ieder naar zijne woning; de deuren sluiten zich, en de nacht wikkelt de plantaadje in zijnen donkeren mantel. Slechts een meestal gebrekkelijke, met eene oude sabel gewapende Neger blijft als schild- of nachtwacht onder den blooten hemel. Hij gaat onder eenen Ajoupa-boom zitten, maakt zich een vuur aan, en wordt weldra, door het dof geklots der golven, die zich aan den oever breken, insgelijks in slaap gewiegd. Nu verbeelde men zich al de deuren dier hutten, in het holst van den nacht, langzaam en geheimzinnig te zien opengaan, en geheel de zwarte bevolking te zien naar buiten sluipen, dorstende naar wraak en moord. Honderd schreden van daar ligt het gezin des planters, bij opene vensters, want de hitte duldt geene sluiting, in diepen slaap verzonken. De moordenaars behoeven als 't ware slechts den arm uit te steken; geen kind in de wieg zal schreeuwen; op zijn hoogst zal het dof geblaf van dezen of genen hond in de savanne door de akelige nachtstilte gehoord worden. Niets is zoo schrikkelijk als het ontwaken op eene eenzame plantaadje, wanneer oproergebrul des nachts plotseling in de ooren dringt; de stad is verre, de vlakte schaars bewoond, en op elke plantaadje leven ten minste tweehonderd Negers! Daar hoort men des nachts aan zijne deur onverwacht geklop en luid geroep; het is een Creool, die, des avonds laat nog op zijne plantaadje in de koelte eene wandeling doende, dof gedruisch in de verte vernomen, zich te paard geworpen heeft, en, op het gevaar af van in den duister hals en leden te breken, in vollen galop is komen aanrennen, om vrienden en buren te waarschuwen. Men stijgt te paard; men schaart zich; het gevaar wordt elk oogenblik dringender; kleine hoopjes, slechts ten halve aangekleede ruiters draven, met pistolen gewapend, door de velden. Doch wie schildert den schrik der vrouwen op zulke tijdstippen, en het angstgeschreeuw | |
[pagina 540]
| |
der kinderen, die uit hunnen slaap gewekt worden, om met hen naar de bosschen te vlugten? In het jaar 1802 barstte op Guadeloupe een vreeselijke opstand uit. De Nationale Conventie had aan de Negers het charter der vrijheid gezonden. Na verscheidene onder oorlogen en binnenlandsche gruwelen en jammeren doorgebragte jaren, was een decreet van den Eersten Consul, waarbij de slavernij weder ingevoerd werd, op Guadeloupe ontvangen. De Negers ontvingen bevel, de wapenen neder te leggen en weder aan het werk te gaan. Een Schout-bij-nacht, die dit slavernij-edikt op zijne vloot medebragt, werd bij het aan land stijgen gevangen genomen. Generaal richepanse kwam met eene gewapende magt uit Frankrijk, om hem te verlossen en te ondersteunen. Toen zijne schepen in de haven verschenen, wierpen de Negers zich in de steden en versterkte plaatsen, of zwierven door de velden, waar zij alles te vuur en te zwaard vernielden. Richepanse vervolgde hen van de eene stelling naar de andere; eenige Neger-hoopen deden zich, in hunne verschansingen, in de lucht springen; verscheidene hunner hoofden schoten zich eenen kogel door den kop; anderen ontsnapten naar de bosschen, waar zich, onder bevel van den Mulat palerme, eene talrijke bende vormde. De overigen namen het verleende pardon aan. Palerme voerde, uit het gebergte, waarheen hij geweken was, langen tijd eenen boschoorlog; des nachts te voorschijn komende om de plantaadjen te overvallen en in brand te steken. Generaal richepanse rigtte tegen hem verscheidene kompagniën op, welke men chasseurs des bois (boschjagers) noemde; deze doorkruisten de bosschen, spoorden overal de Negers op, vernielden allengskens de bende, en bragten haar overschot in de slavernij terug. Enkele snaphaanschoten, die nu en dan gehoord werden, verlengden in het gebergte slechts de echo van dien oorlog, en deszelfs nagalm leeft thans nog alleen in de Creolen-liederen, waarin richepanse's roem bezongen wordt. Op deze wijs was dan de slavernij hersteld. De uitge- | |
[pagina 541]
| |
wekene kolonisten waren grootendeels teruggekeerd, en de Negers gingen aan hun dagwerk, alsof niets hetzelve gestoord had. Richepanse had aan het fort St. Charles, waar hij eene zege bevochten had, zijnen naam gegeven, en overal heerschte rust. Maar die rust zelve had iets ontrustends: nog trilde het vrijheidsgevoel in de ziel der slaven, en meer dan ééne schoone Creole beval met angst hare kinderen aan Gods hoede, wanneer zij zich in hare woning, slechts weinige schreden van de korteling ontwapende Negers verwijderd, aan den slaap moest overgeven. Eenige bezittingen, welker eigenaars van derzelver uitlandigheid niet teruggekeerd waren, bevonden zich onder sequestratie: de regering deed zoodanige plantaadjen beheeren, en trok een deel der opbrengst. Op eene derzelven was een, onlangs eerst in de kolonie gekomen, gewezen Notaris, bartz geheeten, als beambte aangesteld. Deze man had reeds onderscheidene beroepen beproefd, doch was in alle ongelukkig geweest. Thans zag hij zich op eenmaal aan het hoofd van een heerlijk landgoed, en tweehonderd Negers, die reeds de vrijheid gesmaakt hadden, stonden te zijner beschikking. Hij besloot hun hunne vrijheid terug te geven, ten einde langs dezen weg in het bezit der plantaadje te geraken: hij vleide de Negers, schold op den eigenaar en het slavenwerk, en weldra had hij hen tot eene zamenzwering opgeruid. Bartz maakte eenen zekeren jean barbet, even als hij een vreemdeling en ook de rentmeester eener plantaadje, tot deelnemer zijner plans. Beiden werden de hoofden der onderneming. Zij benoemden hunne plaatsvervangers in de onderscheidene gewesten der kolonie; elk verbond zich, in zijn distrikt voor het noodige te zorgen, en men bepaalde eenen nacht, waarop al de blanke bewoners der plantaadjen om hals gebragt zouden worden. Met het krieken van den dag wilden vervolgens de oproerigen tegen de steden oprukken, de inwoners in den slaap overvallen, en op den geheelen weg derwaarts de nog onvoorbereide Negers tot den strijd voor hunne vrijheid medeslepen. De zondag is in de steden der koloniën markt- | |
[pagina 542]
| |
dagGa naar voetnoot(*). De Negers, in hunnen besten tooi gedost, stroomen van alle kanten stadwaarts, en brengen moeskruiden en ooft ten verkoop. In alle straten ziet men schitterende madrasstoffen, fraaije halssieraden en bontkleurige wambuizen. Welgegoede Negers berijden fier hunne kleine, langmanige Creoolsche paarden, en achter hen liggen vette hamels dwars over het ros. Men koopt en verkoopt den geheelen dag door. Is de avond gekomen, dan danst het geheele gezelschap, op het geluid der handpauk, den wilden rondedans, die onder den naam van bamboela zoo bekend geworden is. Deze razende verlustiging neemt niet eer een einde, vóór dat den dansenden geen zool meer onder de voeten, geen gras meer op den grond is, en geheel het balgezelschap buiten adem als ter aarde stort. - Ook de planters gaan des zondags gewoonlijk, met geheel hun gezin, naar de stad, en de meeste plantaadjen zijn op dien dag verlaten. Bartz en zijne Negers bleven te huis; in het suikerkookhuis bijeen, goten zij kogels en slepen zij hunne sikkels en messen. Tegen den middag, toen ieder in de stad was, kwamen de Negers uit de naburige plantaadjen, een voor een, om zich in het eedgenootschap te laten opnemen. Er werd beraadslaagd en omtrent al het noodige afspraak gemaakt. In den nacht ging men weder zoo stil mogelijk uit elkander. Op zekeren zondag nu, terwijl de suikerziederij weder vol wapenen en eedgenooten was, verscheen een oud man, die visch te koop wilde bieden, aan de deur. Het gezigt dezer talrijke vergadering en der gegotene snaphaankogels, die heet en glinsterend op den grond lagen, boezemde hem vrees in, en met bevende stem prees hij zijne waar aan. Het antwoord was, dat hij zich weg te pakken had, hetgeen hij ook gaarne en zonder tegenspraak deed. Een oogenblik later trad bartz binnen, en vernam ter- | |
[pagina 543]
| |
stond, dat er een oude visscher met visch te koop geweest was. Met ongeduld vroeg hij, wat men met dien man gedaan had. Men antwoordde, dat hij weder was heengegaan. Bartz vloog doldriftig op. ‘Begrijpt gij dan niet,’ riep hij, ‘dat die visscher een spion was? Waarom hebt gij hem niet doodgeslagen? Nu zijn wij verraden!’ Alle Negers sprongen verschrikt van hunne zitplaatsen op. ‘Vliegt hem achterna,’ schreeuwde bartz onder de vreeselijkste vloeken, ‘en helpt hem uit de wereld!’ De Negers gehoorzaamden het bevel, en snelden naar alle rigtingen voort. Maar de oude visscher wist regt goed, dat hij te veel gezien had, om zeker van zijn leven te zijn. Begaafd met die soort van instinkt, welke den wilde een gevaar reeds uit de verte als ruiken doet, had hij, wegen en paden vermijdende, zich in een met hoog riet begroeid veld verscholen; hier kroop hij in de digtste ruigte, en wachtte tot de nacht gekomen zou zijn, om alsdan eerst zijne kano weder op te zoeken. De vervolgers zochten overal rond, maar moesten eindelijk terugkeeren, zonder hem gevonden te hebben. - Bartz verloor zijne beradenheid, en besloot nu zonder verwijl tot het bloedvergieten over te gaan. Hij zond boden af aan jean barbet en aan al zijne onderbevelhebbers, met last om nog heden hunne gewapenden te doen opbreken. In een' aannaderenden nacht zonder maan- of sterrenschijn ging bartz met zijne bende op weg. Op de plantaadje Ste Catherine zat de familie S*** onder den zuilengang van haar huis bijeen, om de avondkoelte in de open lucht te genieten. Er waren verscheidene vrouwen en slechts één man. Plotseling werd het vertrouwelijk gesprek, waarin zij gewikkeld waren, gestoord door een' troep gewapenden, die uit de savanne te voorschijn drong. Verschrikt sprongen de vrouwen op, en maakten zich gereed om te vlugten; maar de Heer S..., in het denkbeeld dat de aankomenden vrienden waren, die hem schertsende verrassen wilden, gelijk zulks in de koloniën niet zelden gebeurt, ging hun te gemoet, en verzocht hen, hunne vermomming te willen afleggen, wijl zijne vrouw en dochters | |
[pagina 544]
| |
zich angstig maakten. Het antwoord was een sabelhouw, die hem ter aarde velde. Eenige der vrouwen vielen op dit gezigt van schrik in onmagt; een jong meisje, dat uit het venster sprong, ontving eenen houw over het voorhoofd, en vlood met bloedend aangezigt het veld in. De Negers drongen in huis, om al wat leven had om hals te brengen en al het goed te plunderen; maar bartz riep hun toe, dat zij met het kelen der wijven geen' tijd verliezen moesten, maar met hem verder trekken, vermits hun werk nog in lang niet afgedaan was; dat daarenboven het vrouwvolk hun naderhand nog van dienst kon zijn; en zoo trok dan de bende zonder verder oponthoud voort. Van alle hulp ontbloot, moesten velen der ongelukkige Creolen, in dien nacht van schrik, hun leven laten. Verscheidenen hunner, die of niet ingeslapen, of door het doffe rumoer, hetwelk zulk eene slagting, hoe snel en stil ook uitgevoerd, steeds vooruitloopt, gewekt waren, zochten vergeefs hunne wapenen op de gewone plaatsen; hunne eigene bedienden hadden dezelve des avonds weggenomen en zich toegeëigend. Eenigen sprongen, van schrik en verbaasdheid, op paarden zonder zadel of toom, en renden blindelings weg. Telkenmale als de bende een Neger-dorp naderde, werd zij door de zich wapenende bewoners van hetzelve versterkt. In deze vreeselijke oogenblikken was op geen' Neger te rekenen; de meestgeliefde slaven waren niet zelden de eersten, die den muiters de hand boden. Op eene der plantaadjen woonde een kinderlooze grijsaard, die zijne geheele genegenheid op eenen Neger-knaap had overgebragt; hij liet hem in zijne kamer slapen en bewees hem de teederste zorgvuldigheid. Plotseling door het wapengedruisch gewekt, riep de oude man zijnen lieveling, en vroeg hem om zijne pistolen. ‘Hier zijn zij, massa,’ antwoordde de kleine duivel, en schoot ze beide af op den grijzen schedel van zijnen weldoener! In den loop van haren moordtogt, op welken de bende als eene sneeuwlavine aanwies, bereikte zij onder anderen de plantaadje van den Heer L***, eenen gewezen officier, die terstond den degen greep, om de moordenaars van zijne | |
[pagina 545]
| |
vrouw af te weren. Achter meubelen verschanst en aan eenen muur geleund, beschermde hij haar langen tijd met de kracht der wanhoop; doch, helaas! hij kon haar slechts verdedigen, niet redden: beiden kwamen om het leven. Mevrouw L*** was hoog zwanger; men sneed.... Doch onze pen weigert hier verdere dienst. - Het zakhorologie van den Heer L*** was op den grond gevallen; bartz nam het op, keek er op, hoe laat het was, stak het vervolgens in zijn' horologiezak, en gaf aan zijn volk bevel, om zoo snel mogelijk verder te trekken. Terwijl de oproerigen dus van plantaadje naar plantaadje trokken, was het jonge meisje, hetwelk, gelijk wij hier boven gezien hebben, van het landgoed Ste Catherine gevlugt was, na lang zwerven door bosschen en savanne's, aan een riviertje gekomen, op welks anderen oever het vlek of stadje Moule lag. Geen brug leidt over dit water, en de schuiten, met welke men over dag de menschen overzet, worden des avonds aan boomen vastgesloten. Het meisje stond alleen op den oever, en durfde niet roepen. Een' tijdlang bleef zij in de pijnlijkste verlegenheid, toen eensklaps de klank van bijlslagen en met dezelve tevens de toonen van een Neger-lied haar in de ooren drongen. In den beginne deed haar zulks hevig schrikken, en zij luisterde met ingespannen oplettendheid. Het lied had eene zachte, klagende wijs, die bij moord en muiterij kwalijk scheen te passen; zij herinnerde zich dezelve, en weldra herkende zij ook den zanger aan zijne stem. Het was michel, een van de Negers harer familie. Zij snelde naar de plaats, waar de slaaf hout hakte, riep hem bij zijnen naam, en verzocht hem, haar over de rivier te willen brengen. Nu was het de beurt van den Neger om te schrikken. Aanvankelijk dacht hij, dat de duivel de stem zijner jonge meesteres had aangenomen, om hem in een ongeluk te lokken. Eindelijk naderde hij al bevende, verbaasde zich boven mate, de teedere juffer op zulk een uur hier geheel alleen te vinden, en wilde haar daarover uitvragen. ‘Ik heb geen' tijd, michel; breng mij terstond aan den overkant,’ sprak het meisje, daarbij haar hoofd | |
[pagina 546]
| |
op zijnen schouder steunende, opdat hij het bloed in haar aangezigt niet zien mogt en dus misschien van het moorden kennis krijgen. Hij nam haar dan op den rug, zwom met haar over, en zette haar op den anderen oever neder. Terstond snelde zij door de straten voort; terwijl de Neger, onbewegelijk aan den oever staande, haar nazag en meende te droomen. Weinige minuten daarna werd geheel het vlek door de alarmklok gewekt. Onverwijld zonden de inwoners van hetzelve boden uit naar alle rigtingen, om hunne vrienden op het land te verwittigen, dat op de plantaadjen aan de overzijde der rivier de blanken vermoord werden, en hen te waarschuwen, met hunne familiën ijlings naar de stad te komen. Een dier boden ontmoette eenen man te paard, die naar de stad reed en eenen Neger achter zich had opzitten. Het was jean barbet, die de order van zijnen bevelhebber (bartz) te laat ontvangen, en daarom den moed niet had gehad, nog in dien zelfden nacht het moorden op de plantaadjen in het distrikt van Moule te beginnen, gelijk bartz zulks in het distrikt van Ste Anne gedaan had. Thans wilde hij gaan vernemen, of de bewoners der stad nog rustig sliepen of reeds kennis van het oproer hadden, ten einde daarnaar zijne maatregelen te nemen. Toen hij den Neger met lange schreden hem te gemoet zag komen, sneed hij hem met zijn paard den weg af, en vroeg hem, waar hij heenging. ‘Ik wil op de plantaadjen gaan zeggen,’ antwoordde de Neger, ‘dat aan de overzijde de blanken vermoord worden.’ - ‘Dat is een valsch gerucht,’ hernam barbet; ‘daar ginds wordt niemand vermoord. Ga maar weder naar de stad terug; de menschen op de plantaadjen zouden noodeloos schrikken.’ De Neger aarzelde een oogenblik; vervolgens besloot hij verder te gaan. ‘Houd mij niet op,’ zeî hij; ‘alles in de stad is onder de wapenen, en het past eenen Neger niet, op zulk een tijdstip zijnen heer ongehoorzaam te zijn.’ - ‘Welaan dan, laat mij uwe boodschap overbrengen. Ik ben te paard, en kan er eer wezen dan gij.’ - | |
[pagina 547]
| |
‘Om geen geld van de wereld,’ riep de Neger; ‘ik heb geen lust om morgen aan de galg te bengelen.’ Vervolgens deed hij eenen zijsprong, om te ontkomen, en liep wat hij loopen kon. Jean barbet reed nog een eind wegs voort, tot dat hij de lichten in de stad bemerkte, en zag, dat men er op de been was; hij liet hierop zijnen mederuiter afstijgen, wendde zijn paard, en snelde in vollen galop weg. Middelerwijl was bartz met zijne bende op eene rij heuvels aangekomen, welke, niet ver van de rivier, boven het stadje Moule oprijst. Het begon te dagen, en de plaats teekende zich scherp af op den oever der zee. Het Neger-hoofd zag licht op de straten, zag hoe de vrouwen in de kerk vlugtten, en hoe de blanke mans, op hunne snaphanen leunende, den ingang van het Godshuis bewaakten. Hij keek over de stad heen naar de savanne's; daar kleurde geen brandschijn den hemel, en alles was stil, behalve de stormklok te Moule, die aanhoudend voortklepte. Thans kreeg hij de overtuiging, dat jean barbet niets ondernomen had. Zich naar zijne Negers wendende, sprak hij: ‘Verstrooit u;’ en alles verdween tusschen het geboomte. De ochtend was rustig, maar akelig: Onophoudelijk kwamen er Creolen uit den omtrek, die of nadere berigten verlangden, of treurige tijdingen aanbragten. Tegen den middag steeg men te paard, en kleine troepen ruiters snelden in verschillende rigtingen naar buiten, om te zien, hoe het op de plantaadjen gesteld was. Zij reden langzaam door de kleine Neger-dorpen, welker bewoners hen zwijgend nakeken. De lijken der vermoorden werden allen gevonden, en vele familiën hadden het verlies van verwanten te betreuren. Jean barbet werd gevat, zoo als hij op het punt stond om naar de onder Britsch gebied staande eilanden te vlugten; hij verworgde zichzelven in de gevangenis. Van bartz werd in vele weken niets gehoord. De kolonie verkeerde in groote ongerustheid. Elken nacht vreesde men, dat de moordtooneelen zich hernieu- | |
[pagina 548]
| |
wen zouden. In de steden en vlekken werden, zoodra de zon onderging, wachtposten uitgezet. Op het land, vooral in die kleine plantaadjen, welke van bergen omgeven liggen, of aan bosschen grenzen, kwamen elken avond verscheidene gezinnen bijeen, en bragten gezamenlijk den nacht in het huis van een derzelven door. Vrouwen en kinderen sliepen, terwijl de mans wacht hielden. Zoo waren op zekeren avond eenige planters-familiën in de eenzaam liggende woning van den Heer N*** bijeen. Elk sliep; de Heer N*** zelf hield wacht, leunde in zijne galerij aan een venster, en rookte rustig zijne pijp. Hier staande, hoort hij zachtjes aan de deur kloppen, buigt zich uit het venster, envraagt, wie er is. Zonder te antwoorden, klopt men op nieuw. Buiten was het zoo donker, dat men niemand onderscheiden kon. ‘Wie klopt dan toch?’ vraagt de Heer N. op nieuw. Nu antwoordt eene holle stem: ‘Ik ben bartz - ik sterf van honger en dorst - doe om Gods wil open!’ - ‘Wacht een oogenblik,’ zegt de huisheer, legt zijn geweer aan, en lost het, op het geluid af, in den duister. De knal van het schot joeg geheel het huis uit den slaap; men stak fakkels aan, en deed de deur open. Bartz was getroffen geworden en met zijne doodwond nog een paar schreden ver in een koffijveld gekropen. Toen hij menschen naar zich toe zag komen, trok hij snel iets uit zijnen zak, en wierp het verre van zich. Men hief den stervenden op, en zocht naar hetgeen hij weggeworpen had. Het was het horologie van den Heer L***. |
|