Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe gifslangen van den Indostan.(Door eene Britsche Dame.)
Op eene reis door den Indostan is degeen, die gelegenheid heeft, zich aan eene afdeeling troepen, welke hun kantonnement met een ander verwisselen, aan te sluiten, wel is waar tegen tijgers en andere groote roofdieren beveiligd, maar vergiftige slangen dreigen hem bijna op iedere rustplaats, vooral daar de tenten gewoonlijk op eenigen afstand van den grooten weg en op weinig bezochte plaatsen worden opgeslagen. Op zekeren dag zat ik met Mis- | |
[pagina 533]
| |
tress M., de echtgenoote van eenen Kapitein der Infanterie, in hare slaaptent; hare drie kinderen, van welke het, eene nog zeer klein was, hadden zich even te voren op matrassen, die op den grond gespreid waren, te slapen gelegd, toen eene groote, ongeveer vier voet lange, Cobra CapellaGa naar voetnoot(*), eene der giftigste slangsoorten, de tent inkroop, zich rondom de legerstede der kinderen kronkelde, en tusschen twee derzelven ging liggen. Ik kan de ijzing niet beschrijven, die ons beide, maar vooral mijne vriendin beving. Gelukkig had onze schrik de werking, dat wij geen geluid konden voortbrengen; want de minste schreeuw, de geringste beweging zou hoogstwaarschijnlijk den dood van een der kinderen ten gevolge gehad hebben. Omtrent vijf minuten bleef de slang stil liggen; vervolgens zette zij zich weder in beweging, en kroop door de tegenoverstaande deur de tent uit. Nu eerst was Mistress M. in staat, eenen doordringenden gil uit te stooten; wat mij betreft, ik sprong op, vloog naar buiten, en riep om hulp. Een soldaat schoot toe, en doodde de slang, die eerst een kort eind wegs voortgekropen was. Eens hadden wij juist onze pleisterplaats bereikt, en, daar mijne tent nog niet volkomen in orde gebragt was, nam ik mijn ontbijt met Mistress S., de gade van den kommanderenden officier. Mijne vriendin wilde andere kleederen aantrekken, welke men onder de matras van haar' palankin gelegd had; maar, toen de kleederen weggenomen waren, bemerkten wij, tot onzen niet geringen schrik, dat eene digt ineengerolde slang op den bodem van den palankin lag. Mistress S. had, gedurende eenen marsch van elf Engelsche mijlen, drie uren lang, op dit vreeselijke dier liggende, geslapen, zonder deszelfs nabijheid te vermoeden! - Ook zelfs in de kantonnementen worden de slangen zeer menigvuldig aangetroffen. Op zekeren avond zat ik op mijn balkon, toen eensklaps eene slang | |
[pagina 534]
| |
van omtrent drie voet lengte zich van het dak, waar zij tusschen kruipgewassen verholen gelegen had, digt bij mijnen stoel liet nedervallen. Kolonel B., die toevallig bij mij zat, had gelukkig een wandelstokje in de hand, waarmede hij het dier eenen slag gaf, dat het op de plaats dood bleef. - Bij eene andere gelegenheid wekte mij mijn zoontje met het angstgeroep: ‘Sta op, moeder, om Gods wil! zie, welk eene groote slang!’ Ik vloog in het bed overeind, en zag het gedrogt, dat zich op zijn gemak langs den stijl van het ledekant naar boven wond, terwijl zijn spitse kop met de trillende tong wel een voet hoog boven hetzelve uitstak. Toen de slang gedood was, bleek het, dat zij eene Cobra Capella was van zes voet twee duim lengte. Een officier, liefhebber der natuurlijke historie, had den inval gehad, om een aantal slangen bij zich op te kweeken en zoo mogelijk tam te maken. De slangenvangers bragten er hem van allerlei soorten, welke men echter alvorens door het uittrekken der giftanden onschadelijk gemaakt had. Twee à drie jaren had de officier deze zijne liefhebberij gedreven; maar op zekeren dag, terwijl hij bezig was zijne slangen naar gewoonte met melk te voederen, beet eene derzelven hem in de hand. Hij onderzocht haren bek, en zag toen, dat de giftand weder uitgegroeid was, en dat zich eene nieuwe hoeveelheid gif verzameld had. Terstond deed hij de geheele slangenkolonie, welke hij met zoo veel ijver had opgekweekt, om hals brengen; doch ongelukkiglijk was het te laat, want hij zelf stierf twee dagen daarna, ondanks alle tegengiften, welke de geneeskundigen van Madras en van Palaweram, waar zijn regement kantonneerde, aan hem beproefden. In de meeste gevallen volgt de dood reeds weinige uren nadat men den beet ontvangen heeft; doch de officier, van wien wij spreken, moest waarschijnlijk een paar dagen blijven lijden, omdat, naar men verzekert, de tweede gisäfscheiding in hare werkingen zwakker is dan de eerste. Het is opmerkenswaardig, de slangenvangers dit kruipend dier, wanneer het van eene giftige soort is, te zien | |
[pagina 535]
| |
bemagtigen. Zij overvallen het onvoorziens, grijpen het met de linkerhand bij den staart, en strijken de regter oogenblikkelijk, langs den rug op, naar den hals. Zoodra zij de keel vast hebben, laten zij den staart los. De geprangde slang slingert zich nu om den arm en, is zij lang genoeg, ook om het ligchaam van den man; daarbij steekt zij de gespleten tong ver uit den bek, en schuiselt vreeselijk. Nu wordt de gifstand door middel eener knijptang uit den mond gebroken, en daarna is het dier onschadelijk, ten minste zoo lang tot dat de tand weder opgegroeid is. De geheele verrigting is uiterst gevaarlijk; want gebeurt het, dat de regterhand van den slangenvanger over den hals wegglijdt, zoodat hij het dier niet aan de keel kan pakken, alsdan is niets in staat, den armen drommel, die voor weinige stuivers zijn leven waagt, te redden. Het is iets even opmerkelijks als ontegenzeggelijks, dat de Cobra Capella door muzijk aangelokt wordt; daarom verzelt den slangenvanger gewoonlijk een knaapje, dat op eene soort van fluit speelt. De slang volgt den knaap gaarne, en schijnt eene zeer aangename gewaarwording te ondervinden; maar naauwelijks houdt hij op met fluiten, of zij steekt den kop in de hoogte, alsof zij over het pauseren ontevreden was. Eens zat ik op een open balkon, dat slechts een paar trappen boven den tuin verheven was, en speelde op mijne harp. Gedurende mijn spelen was mij eene slang genaderd en tot op de tweede trede gekropen, waar zij een tijdlang onbemerkt bleef liggen. Een heer, die te paard in den tuin kwam, werd het dier gewaar, en wenkte mij voort te spelen, omdat hij de slang wilde gadeslaan. Ik tokkelde nog eenige minuten lang de snaren, gedurende welken tijd de slang volkomen stil bleef liggen; daarna hield ik eensklaps op: terstond rekte zij den hals in de hoogte, wierp zich eene wijl op de trappen heen en weder, en kroop toen in een nabijgelegen boschje. De heer was middelerwijl van zijn paard gestegen, kwam bij mij, en verzocht mij, het instrument weder ter hand te nemen, om alzoo den doodelijken vijand in zijn eigen verderf | |
[pagina 536]
| |
te lokken. Ik deed wat hij verlangde; de muzijk bragt dezelfde werking andermaal te weeg, en het beest moest nu zijnen lust met den dood bekoopen. Er zijn, behalve de Cobra Capella, nog vele slangen, welker beet doodelijk is; doch zij verlaten zelden hare schuilplaatsen in het digte woud. De bekendste zijn: de zoogenaamde Tapijtslang, de Groene slang, en de Cobra Manilla. De Groene slang houdt zich gaarne boven in het geboomte op; men kan zich voor haar nog moeijelijker wachten dan voor de overige, omdat zij de kleur van het loof heeft. De Cobra Manilla is de kleinste soort van deze voor het leven gevaarlijke reptiliën; zij wordt niet langer dan een regenworm, (pier?) In den kop der Cobra Capella vindt men een' kleinen steen of liever beentje, waaraan de inboorlingen groote geneeskracht toeschrijven. Zij beweren, dat deze zelfstandigheid uit het door eene slang gebetene deel alle gif wegzuigt, en op geene wond blijft liggen, waarin geen gif bevat is. De knecht van zekeren officier, welke laatste door eene Cobra Capella gebeten was geworden, bezat toevallig zulk eenen gifsteen. Hij drukte dien op de wond, en in weinige oogenblikken kleefde de steen er aan vast. Toen de geneesheer kwam, smeekten hem al de bedienden, dat hij toch den steen niet zou wegnemen, want dat anders hun heer onmisbaar moest sterven. De arts kon, wel is waar, in hun geloof niet deelen; maar, om de goede lieden geen verdriet te doen, beloofde hij, den steen niet te zullen aanroeren, en zeide voorts, dat hij slechts een middel zou aanwenden, om de ontsteking der naburige deelen, die reeds zeer aanmerkelijk was, te keer te gaan. Dit middel had de uitwerking, dat de steen van zelve afviel. Alles, wat men nu verder tot redding van den officier bezigde, was vruchteloos; na twaalf uren de grootste smarten geleden te hebben, overleed hij. De steen werd in een met melk gevuld bekken gelegd, en zweette inderdaad terstond een geelachtig vocht uit, dat zich op de oppervlakte verzamelde. Dit vocht moet vergif geweest zijn, want een hond, wien men het te drinken gaf, stierf bin- | |
[pagina 537]
| |
nen weinig minuten. Ik vermeld hier slechts eene daadzaak, en wil niet beweren, dat de gebruikte zelfstandigheid, wanneer zij op de wond gebleven was, den officier in het leven bewaard zou hebben; ook weet ik niet, of dezelfde steen, voor de tweede maal gebezigd, dezelfde werking zou hebben geoefend. Er bestaat een merkwaardig klein zoogdier, de Monguhs (Manguste, Ichneumon, Pharao's-muis) genaamd, hetwelk een nog onontdekt middel bezit, om den beet der vergiftige slangen - wel is waar slechts voor hemzelven - onschadelijk te maken. De Monguhs is van eene aschgraauwe kleur en gelijkt naar de Marmot. Hij bevecht en doodt elke slang, zonder dat hem daarbij eenig leed gebeurt. Ontvangt hij, hetgeen niet zelden het geval is, eenen beet, zoo snelt hij naar het eerste het beste boschje of ook water toe, vertoeft aldaar eenige minuten, en gaat dan weder op zijnen vijand los. Bijna altijd gelukt het den Monguhs, zijne tegenpartij te dooden, en nog kent men geen voorbeeld, dat een dezer diertjes aan de gevolgen van den slangenbeet gestorven zij. Men heeft meermalen Monguhsen, zoo als zij uit het gevecht met eene slang kwamen en daarbij gebeten waren, terstond nadat zij uit een boschje of uit het water terugkeerden, gedood en geopend, om, zoo mogelijk, te weten te komen, welk tegengif zij innemen; maar men heeft geene stof, die tot ontdekking daarvan leiden kon, in derzelver maag gevonden. De Monguhs is voor het overige een goedaardig diertje, dat geen krijg voert, dan alleen tegen slangen. |
|