| |
Ter vijf-en-twintigste verjaring van den veldslag bij Waterloo.
De dag van Waterloo verjaart.
Het is een heilig feest, dat aarde en Hemel vieren.
De beê van Neêrland was verhoord:
Den dwingland was zijn roede ontwrongen;
Het lied des vredes werd gezongen,
Geen kreet steeg meer van roof en moord.
Weêr spiegelde, na bange jaren,
's Lands glorievlag zich in de baren;
De handel voerde weêr zijn' rijkdom aan ons strand;
Het oorlogszwaard rustte in de scheede;
Het schutgevaarte knalde: vrede!
En, vrede! vrede! klonk door 't vrije Nederland.
Maar zie! daar breekt van Elba's rots
De vastgeklonken tijger los,
Die zat zich slorpte aan 't bloed der volken.
Weêr loert hij rond met gloênden blik,
Vervult het rustigste oord met schrik,
Beroerend zee en afgrondskolken.
De keten, die hem kluistren kon,
| |
| |
Verbreekt hij, en, zijn' krocht ontkomen,
Is wraak noch moordlust in te toomen:
De tijger naakt - Napoleon!
De vorsten siddren op hun troonen;
De Gal vereert hem als een God.
Hij, die met bloed en tranen spot,
Wil Frankrijks dolle jubel loonen:
Hij rolt de vaan der glorie uit;
Zijn slaven zien de driekleur waaijen;
Hun roemzucht wordt gewekt door 't kruid;
Het is hun bloedtijd om te zaaijen;
Hun oogst rijpt bij het krijgsgeluid.
Maar, 't harnas moedig aangeschoten,
Staan duizenden, als bondgenooten
Van Herman's kroost en Albion;
Hun krijgsmagt, sterk en uitgelezen,
Zal hem ten muur des aanvals wezen.
Die kwam, en zag, en overwon,
Die zelf zijn heirmagt aan zal voeren,
Zelf aan de spits haar voor zal gaan,
Euroop weêr zal in boeijen slaan,
Wien gloriezucht en ijdle waan
Alleen de tijgerborst kan roeren,
Wiens muil geen breidel thans zou snoeren,
Wiens magt geen wereld zou weêrstaan.
Hij komt! maar breede legerscharen
Staan fier in 't wapen, rijk aan moed;
Geen wiekslag van zijne adelaren,
Die thans den krijgsheld siddren doet;
Wat schriklijk onweer op moog dagen,
Wat bliksems door het luchtruim jagen,
Zij tarten 't nadrend lijfsgevaar;
Ontrold zijn aller strijdbanieren;
De leus is: dood, of zegevieren!
De lont ontbrandt, de kogels gieren,
Het uur des strijds is dáár.
| |
| |
De strijd vangt aan; het schutgevaart',
Dat rang noch moed op 't slagveld spaart,
Doet duizenden van krijgers vallen;
Maar hij voert nieuwe duizendtallen
Van zijne vloekgenooten aan:
Ook Neêrland weêr in boei te slaan,
Dat moet zijn hoogste krijgsroem wezen;
Zijn pralend schrift wordt straks gelezen:
‘De leeuw van Neêrland ligt geketend aad mijn' voet.’
Toont, helden, dan onwinbren moed!
Strijd, jeugdig Neêrland, met de braven,
Vergrijsd bij dondrend schutgeknal!
Zoo hier zijn roê hem niet ontvall',
Dan voert hij allen weg als slaven,
En sluit Euroop in boeijen krom;
Dan speelt hij weêr met vorstenkroonen,
En schopt hunne erfelijke troonen,
Hun regt vertrappend, spottend om.
‘Beware ons God, dat lot te wachten!’
Is aller kreet, met moed bezield:
Men strijdt met meer dan reuzenkrachten,
Daar 't pulvervuur in 't rond vernielt.
Bij de opgestegen sulferdampen
Zien aarde en hemel 't bloedig kampen;
Maar nog stort de adelaar niet neêr;
Al tart elk hoofd der legerscharen,
In 't wapen kloek, de krijgsgevaren,
Men wint geen plek op 't pad der eer:
De kogels snorren, zwaarden klettren,
De zware ruiterdrommen plettren
De lijken, waar de hoefslag drukt;
Het lood, gejaagd door de oorlogsvelden,
Giert gonzend om het hoofd der helden,
Terwijl de vijand voorwaarts rukt.
Dat ziet de bloem der legerhoofden,
En voert zijn dappren moedig aan:
‘Herwonnen, wat zij ons ontroofden!’
| |
| |
Zoo spreekt hij, fier hun voorgegaan;
Hij wijst zijn' braven de eerebaan,
En snelt des dwinglands benden tegen:
Maar, wie stort, bij den kogelregen
Door 't lood gewond, ter aarde neêr?
Wat schrik bevangt het moedig heir?
Wat overkostlijk heldenleven,
Der strijdren gids bij 't voorwaarts streven,
Verwoest die kogeljagt zoo wreed?
De vijand heft een' vreugdekreet,
En de adelaar, den kop geheven,
Heeft pen en slagwiek weêr verbreed.
Wie is 't? 't Is hij, die 't hoofd durft wagen,
Niet slechts om lauwren weg te dragen,
Hoe roemvol ook die oogst hem schijn';
Neen! 't is oranje, de eer der strijders,
Die, aan het hoofd der volksbevrijders,
Oud-Neêrland wil ten schutsheer zijn.
Het is uw held! Juicht, Nederlanders!
Zag Waterloo zijn zegestanders,
Bij 't vonklen van zijn jeugd en moed,
Het zag ook 't vloeijen van zijn bloed;
Dat bloed, het is 't ciment geworden,
Trots 's dwinglands uitgelaten horden,
Waarin uw zijn gegrondvest werd.
Ja, ziet! reeds wordt, bij 't krijgstromschallen,
Door Brit en Pruis, met duizendtallen,
De ontstoken vuurmond opgesperd;
Reeds vlugt de Gal als 't schichtig hert,
Dat door den jagtspriet vreest te vallen,
Of nederstort in 't hart gewond;
En 't bloed, dat Waterloo zag rooken,
Wordt schriklijk op den Gal gewroken:
Men strijdt, en kwetst, en kneust in 't rond;
Men doodt, ja slagt, en tal van lijken
Bedekken, opgehoopt tot dijken,
Den diep van bloed doorweekten grond!
De wraak groeit aan, de strijd wordt banger;
Maar de aadlaar roert den klaauw niet langer,
In 't ronde ligt zijn bloed geplengd,
De breede slagwiek is gezengd,
Hij stuiptrekt, valt! Voor 't moordend schennen
| |
| |
Ontrukt men vedren hem en pennen;
De hurrahs klinken! 't Iö rijz'! -
Duur kocht Europa wel dien prijs;
Maar, strijders, heft uw zegekreten!
De vanen liggen stukgereten
Des tijgers, die van Elba's rots
Den klaauw naar u hield uitgestoken;
Een hooger magt heeft zich gewroken;
De tanden zijn hem uitgebroken:
De dwingland viel door d' adem Gods!
Ja, voelt, o Nederlandsche helden!
Bij 't ongehoord triomf vermelden,
De borst weêr ruim, met geestdrift slaan!
Oranje viel, - niet om te sneven;
Europa voelt herboren leven;
Om Neêrland, aan zichzelf hergeven,
Mogt 's Hemels reddende Engel zweven:
De dwingland viel! de dag van vrede en heil brak aan!
De dwingland viel! de zegezangen
Weêrgalmden door elk tempelkoor;
De borst, bevrijd van 't ketenprangen,
Verhief er 't jublend danklied voor.
Hij viel! hij viel, de werelddwinger,
Geveld door de almagt van Gods vinger!
En na een vierde van eene eeuw
Moet, Neêrland! nog uw loflied rijzen:
Aanbid, kniel voor Gods gunstbewijzen!
Nog draagt ge uw' eigen naam, en vrij is nog uw Leeuw!
Stroomt uw heilge tempels binnen,
En verheft daar ziel en zinnen;
Spoedt, bij statig klokgebrom,
Plegtig u naar 't heiligdom;
Knielt, en brengt er de Almagt dank;
Laten, bij den orgelklank,
Toonen, uit het hart gerezen,
Haar de tolk des ootmoeds wezen,
Die u, 't hart in dank ontlast,
Op het zilvren jubel past.
| |
| |
Heft dan 't feestlied, landgenooten,
Hem, die redding zond, ter eer'!
Krijgsbeleid van legergrooten
Bragt der aard' geen vrijheid weêr;
Bij het moordend schutgedonder
Wrocht geen menschenhand dat wonder;
Magt noch wijsheid wrochten 't, neen!
God deed d' aartsgeweldnaar vallen;
Klink' het in uw tempelhallen:
‘God was Redder! God-alleen!’
Waar dan buijen zamenhoopen,
Klagen wij ontijdig niet:
Meer sluit zich een toekomst open,
Die ons rust en welvaart biedt.
Lof en prijs en dankbetooning
Breng' het volk en de achtbre Koning
Aan den Koning van 't Heelal;
En den Vorst, wiens heldendegen
Neêrland redding schonk en zegen,
Danke ons davrend lofgeschal!
Den moed van oranje, van duizende helden,
Wier bloed voor de vrijheid des lands heeft gevloeid,
Dien moed blijv' de naneef met geestdrift vermelden,
Zoolang hem het hart voor het vaderland gloeit.
Wat jaren reeds zijn in den tijdstroom bedolven,
Sinds 't schip van den staat uit dien storm werd gered;
Zoolang nog ons strand wordt omspoeld door de golven,
Dankt Neêrland er God voor, bij lied en gebed.
Wie zou ook het uur, waar wij dankbaar op staren,
Vergeten? Neen! 't lied klink' verheugd op de reê!
De kiel klieft weêr veilig en rustig de baren,
De masten gesierd met de olijf van den vreê!
Gegroet dan, gedenkdag! thans klimme aller bede:
Bewaar ons, o God! door uw magtige hand!
Geef heil aan den Koning! behoud ons den vrede!
Blijf't schild voor den Kroonprins, dat schild voor ons land!
|
|