Het geluksklokje.
De Koning lag op sterven, en riep voor 't laatst zijn' zoon;
Hij greep diens beide handen, en wees hem op zijn kroon:
Mijn zoon! dus sprak hij bevend, de schepter lacht u aan;
Maar, eer uw hand dien aangrijpt, moet gij dit woord verstaan:
Gij denkt u nog de wereld een huis vol vreugd en lust.
Dat is niet zoo, mijn beste! ik ben daarvan bewust.
Het onheil meet met emmers, 't geluk met droppels uit:
Mij viel, voor duizend emmers, één' enklen drop ten buit.
De Koning zweeg en stierf toen; de Prins begreep hem niet;
Het leven bood hem vreugde, nabij en in 't verschiet;
De glans van kroon en schepter blonk schittrend in zijn oog;
Hij waant nu, dat zijn vader hem en zichzelf bedroog.
En op zijn vorstenwoning, vlak boven zijne zaal,
Waarin hij slaapt of mijmert, of zit aan 't vorstlijk maal,
Laat hij een klokje hangen, dat, aan een' zilvren band,
Zich telkens zal doen hooren, getrokken door zijn hand.
Dat zal hij vrolijk kleppen en luiden keer op keer,
Zoo vaak hij zich ter ruste gelukkig vlijt ter neêr.
Geen avond, denkt hij luchtig, geen avond gaat er om,
Of 'k heet, bij 't luidend klokje, den nacht weêr wellekom!
En dag op dag verrijzen aan 's hemels schoonen trans;
Maar, als ze 's avonds zinken, verdwijnt ook gloed en glans.
Vaak greep hij reeds naar 't koordje, verrukt en blij; maar ziet,
Daar komen ijlings zorgen, en 't klokje luidt hij niet.
Eens had hij, 't hart vol liefde, de bede eens vriends verhoord,
En voelde zich zoo zalig, en greep reeds naar de koord;
Daar vliegt een bode binnen, en zegt met droef gelaat:
Uw vriend, genadig Koning! beloont u met verraad.
Eens snelt hij naar zijn klokje; hem minde een teedre bruid:
Kom, roept hij opgetogen, mijn heil dient thans beluid!
Verbleekt greep toen een oude, getrouwe raadsman 't touw,
En riep: Laat af, o Koning! uw bruid is u ontrouw.
| |
De Vorst kwam dit te boven; hij heeft een magtig land,
En met gevulden buidel geeft hij uit milde hand;
Hij heeft nog welige akkers, veel velden rijk en schoon,
Bewerkt door nijvre handen, en vlijt brengt dubbel loon.
Eens tredend aan het venster, ziet hij omlaag in 't rond,
En denkt, dat daar beneden elk zijnen hemel vond:
Reeds wil hij ijlings luiden; hij grijpt de koord, helaas!
Daar stormt men woest naar binnen, met toomeloos geraas.
O Koning! ziet gij ginder dien rook, die vlam, dien brand?
Dat, dat zijn onze hutten, vernield door 's vijands hand! -
Ha, roovers! roept hij woedend, en, stuivend uit zijn zaal,
Grijpt hij, in plaats van 't koordje, het wrekend oorlogsstaal.
Zoo grijsden reeds zijn haren; al zorgend werd hij zwak,
En nooit nog klonk het klokjen op 't blinkend vorstendak;
En of somwijl de vreugde hem schijnbaar had bekoord,
Hij dacht niet meer aan 't klokjen, en roerloos hing de koord.
Maar toen hij, bijna stervend, zat in zijn' leuningstoel,
Daar hoort hij voor zijn vensters een wonder vreemd gewoel:
Wat wil toch, vraagt hij bevend zijn' dienaars, dat gedruisch? -
't Zijn diep bedroefde kindren, geschaard voor 's vaders huis.
Treedt binnen! binnen, kindren! O! meendet gij 't zoo goed? -
Wij kochten, Heer, uw leven, zoo 't mogt, zelfs met ons bloed! -
Daar dringen allen binnen, en, treurig all' te zaam,
Begroeten zij hem, zeegnend, nog met den vadernaam.
Dus mindet gij mij, kindren? - Ja! roepen allen, ja! -
De Koning lacht, verheft zich, slaat allen liefdrijk gâ;
Hij grijpt de koord, en, dankend, ziet op tot God den Heer;
Hij trekt - daar klept het klokje, en stervend zinkt hij neêr.
|
|