Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 503]
| |
Een stoomdroom.Sedert meer dan een uur had ik, in de waren-magazijnen der winkeliers, in de bibliotheken der boekhandelaars, in de advertentiën der dagbladen, niet anders gezien en gelezen, dan industrie. Ik ontrukte mij aan dit speculerend vermaak, om eene plaats op den spoorweg naar Gent te nemen. Terwijl ik mij daarheen begaf, gevoelde ik mij in eene koortsige opgewondenheid. Een oceaan van industrie rolde en kookte in mijn hoofd. Mijne oogen zagen niets dan zware plethamers, dan reusachtige fabrijkmolens; mijne ooren hoorden niets dan het geraas der snelle stoomraderen; mijne reukorganen waren vol van den rook der schoorsteenen. Uit dezen staat van verwarde spanning, niet ongelijk aan die, welke een versnelde wals te weeg brengt, kwam ik eerst tot mijzelven, toen ik in de stoom-diligence gezeten was. Wij reden af. Tegenover mij zaten twee heeren, die over alledaagsche onderwerpen spraken; nevens mij drie anderen, welke het bouwbestek eener hangende brug beoordeelden. Het was op een' der heetste dagen van de afgeloopene maand Junij.Ga naar voetnoot(*) De hitte maakte mij slaperig. Op het inslapen volgde een droom. Het kwam mij voor, alsof ik nog steeds in een stoomrijtuig gezeten was, maar in een rijtuig, welks gedaante en uitgebreidheid geheel nieuw voor mij waren. Het inwendige, tweemaal ruimer dan gewoonlijk, was in talrijke afscheidingen verdeeld, van welke ieder een schrijfkabinet vormde. Elk reiziger had namelijk een lessenaar voor zich, waarin schrijftuig en verder toebehooren, eene rekenmachine en ook eene kleine verzameling van boeken gevonden werd, op welker ruggen de opschriften: over hellende vlakken - over verbranding - over water en molens, en soortgelijke titels, gelezen werden. ‘Wij gaan zeer langzaam voort,’ zeî, op zijn horologie ziende, een mijner naburen, van wien ik slechts door eene ligte gordijn gescheiden was; ‘reeds drie kwartier geleden hebben wij de laatste station verlaten en sedert nog naauwelijks vijfentwintig uren afgelegd.’ Den zin van deze scherts (immers daarvoor hield ik zulks) niet vattende, keerde ik mijne oogen naar de regterzijde, | |
[pagina 504]
| |
en werd tot mijne verbazing een' tweeden stoomtrein gewaar, die dezelfde rigting als de onze volgde, en wel met eene mij onbegrijpelijke snelheid. Ik schoof de gordijn ter linkerzijde weg, en zag, door eene rij van venstertjes, een derde konvooi, dat mede evenwijdig met ons voortliep, en dwars door welks tusschenvakken het mij voorkwam, dat ik een vierde zag. ‘Ja, veel is het zeker nog niet,’ zeî beleefdelijk mijn buurman, die mijne verbazing bemerkte. ‘Tot heden toe bestaan er op dezen weg slechts vier sporen, want de baan is eerst sedert kort aangelegd; maar men is voornemens er nog twee bij te voegen, want de behoefte van den tijd eischt dit gebiedend.’ Van hetgeen hij mij zeide begreep ik geen woord, antwoordde met eene buiging, keerde mij op nieuw naar de regterhand, en werd nu, door de tusschenruimten van het aan dien kant rijdende konvooi, eene onoverzienbare, aaneengeschakelde woestenij gewaar, welker einde slechts door den horizon bepaald scheen. ‘Waar zijn wij dan nu eigenlijk?’ vroeg ik mijnen nabuur. ‘Op den weg van Montbarrey naar St. Claude,’ antwoordde hij weder zeer beleefd. ‘Ik meende, dat die twee vlekken in het Jura-gebergte lagen,’ hernam ik met de bedremmeldheid van eenen schoolknaap, die bij een geografisch examen niet vast op zijn stuk is. ‘Mijnheer is zeker hier vreemd,’ zeî de andere, mij met een' blik van medelijden, die door wellevendheid getemperd werd, aanziende. ‘Maar.... ik dacht toch....’ stotterde ik onnoozel genoeg. ‘Gij weet dan niet, dat de Jura, als ook de Vogezen, nu twaalf jaren geleden, in 1924, op last van het Committé der centrale Associatie, hetwelk te Parijs aan de Seine zitting houdt, geslecht zijn geworden?’ ‘Waarom toch acht gij noodig, het vermaarde Parijs, die hoofdstad der intellectuéle wereld, het middelpunt der Europesche gezelligheid, zoo naauwkeurig aan te duiden?’ vroeg ik. ‘Om haar van vijf of zes andere Parijzen te onderscheiden, welke de zendelingen der industrie op verschillende punten der aarde gesticht hebben, zoo als b.v. Parijs aan den Ganges, aan de Oby, aan den Niger, enz.’ | |
[pagina 505]
| |
‘En heeft dan de regering, in het belang van den Staat, die radicale nivelléring, welker gevolgen zoo...., niet kunnen verhinderen?’ ‘Gij vergeet, dat de regering tegenwoordig bij aanneming wordt waargenomen. Overigens heeft het publiek deze bergvernietiging zeer gunstig ontvangen.’ ‘Maar door dezen maatregel verliest Frankrijk, naar het mij voorkomt, een bolwerk, dat tot deszelfs veiligheid allerwezenlijkst noodig was. De twee bergketens dekten deszelfs oostelijke grenzen. Er zijn geene grenzen meer, en wat gij bolwerken noemt, zouden niets anders zijn dan een hinderpaal tegen den vooruitgang; immers is het menschdom, op weinige uitzonderingen na, tegenwoordig eene maatschappij van werklieden.’ ‘En hoe staat het dan nu met de andere vruchten der beschaving? Wat hebt gij mij van de wetenschappen te verhalen?’ ‘Die, welke waarlijk nuttig zijn, Geologie, Metalurgie en Docimasie, gaan met locomotief-schreden voorwaarts’ ‘De kunsten?’ ‘Elke smidswinkel is een juweel van constructie, en het bouwkunstig teekenen heeft ontzettende vorderingen gemaakt.’ ‘De litteratuur?’ ‘Voor dezen tak zijn er compagnieschappen bij commandite opgerigt. Het schijnt echter, dat de vraag geen gelijken tred houdt met de productie.’ Terwijl hij dit laatste zeide, hield het konvooi stil: wij waren aan een station gekomen. Eenige reizigers stegen uit; ik volgde hen, om versche lucht te scheppen. Wij bevonden ons tusschen twee oneindig lange rijen van pikzwarte vaartuigen, elk van welke met een' vederbos gesierd was, die tusschen gele rookwolken fladderde. Aan onze voeten vloten, over een bed van metaalschuim, beken van zwart, kokend water, een Cocytus, zoo liefelijk als de dichters hem immer beschreven hebben. Voor het overige, geen boom, geen kruid, geen grashalm. Ik zou vruchteloos pogen, het schilderachtige van dit gezigt te beschrijven. De ooren werden niet minder gestreeld dan de oogen; uit de diepte der gebouwen drong eene mengeling van stout gecombineerde toonen. In dit werktuigelijk orchest konden al de enkele partijen duidelijk onderscheiden worden; het gekras der radertanden op het metaal, het geplof van den hamer, | |
[pagina 506]
| |
die het bewerkte, het hijgend ademhalen der reusachtige blaasbalgen. Van tijd tot tijd werd deze onvermoeide harmonie door den slag eener ontploffing uit de verte verdoofd. Ik klom weder in het rijtuig, met oogen, ooren, neus en brein vol industrie. Andermaal rolden wij voorwaarts. ‘In die liefelijke landouw, welke wij daar zoo even verlaten hebben,’ zeî ik, het onderhoud weder aanknoopende, ‘heb ik niet een eenig paard bemerkt. Heeft men de paarden ook vernietigd, gelijk de bergen en de boomen?’ ‘Bijna. Ondertusschen, het ras is niet geheel uitgestorven. In verscheidene menageriën worden hengsten en merriën onderhouden, om er zoölogische voorlezingen over te doen. Hetzelfde is het geval met het plantenrijk. In den kruidtuin der stad, waar wij zoo straks aankomen, zult gij eiken-, beuken- en iepenboomen zien kunnen, die er met veel zorg gekweekt worden.’ ‘En deze vervolkomening,’ riep ik verwonderd uit, ‘is alleen het deel van Midden-Europa?’ ‘De hemel verhoede, dat dit het doeleinde van den vooruitgang zij! Waar is het zeker, dat de landafdeelingen, die onder de namen Frankrijk, België, Engeland en Duitschland bekend zijn, de meeste vorderingen gemaakt hebben; maar elders zit men ook niet stil. Buitenlanders komen in menigte bij ons aan, om van onze ontdekkingen partij te trekken, en kennis te nemen van onze voortgangen, met welke zij alsdan hunne geboortelanden verrijken. De achtingwaardige reizigers, die tegenover ons zitten, leveren daarvan een bewijs. Die heer,’ hier wees hij op een kort, gedrongen, gansch niet welgemaakt mannetje, ‘is bestuurder der compagnieschap, welke bezig is, den spoorweg van de Noordkaap naar Kola aan te leggen, en die dienen moet, om de schepen tot de walvischvangst te vervoeren. Deze rijzige jongman, met zijn fraai gitzwart haar, is een kweekeling der faculteit van wetenschappen aan de Universiteit van Tombuctoo, en heeft, daartoe door de ondersteuning van zijn gouvernement in staat gesteld, een' geruimen tijd in de mijnen van Luik en Henegouwen doorgebragt, om de middelen tot het uitgraven en opbrengen der steenkolen te bestuderen. De ander, met dien langen baard, is een bekwaam ingenieur uit Lahore, bekend in geheel den Indostan door de Artesische bronnen, welke hij op den Djamatoer, een' der hoogste toppen van het Himalaya-gebergte, | |
[pagina 507]
| |
heeft doen graven. Met die onderneming heeft hij een zeer aanzienlijk vermogen gewonnen, en thans reist hij voor zijn vermaak.’ Op dit oogenblik mengden de Laplander, de Afrikaan en de Oosterling, bemerkende dat ik hen met oplettendheid beschouwde, zich in het gesprek. Toen zij den mond openden, vreesde ik, dat hunne zoo verschillende landtalen mij onverstaanbaar zouden zijn; maar mijn vriendelijke buurman onderrigtte mij, dat al die heeren zeer vloeijend het panglossisch spraken, dat is de algemeene, uit de aanraking aller volken ontstane, en door de vermenging van derzelver onderscheidene spraakeigens gevormde taal. ‘Het is eene allerzonderlingste taal,’ voegde hij er bij; ‘zij gelijkt naar elke der andere en weder in sommige opzigten naar geene.’ Ten gevolge van den zonderlingen toestand, waarin men droomende geplaatst is, bevond ik mij in staat het onderhoud te verstaan, hetwelk mij omtrent eene menigte nieuwe en vreemde dingen inlichting verschafte. De een verhaalde mij van het groote kanaal van Biafra, hetwelk hij zeide dat Afrika van het westen naar het oosten doorsneed, den Atlantischen oceaan met de Indische zee in regtstreeksch verband zette, en de kolonisten van Kaap de goede Hoop, welk voorgebergte men niet meer behoefde om te varen, tot wanhoop bragt; de ander sprak van een stoompakket van 12,000 paardenkrachten, hetwelk een regelmatig beurtveer onderhield tusschen Siam en de Behringstraat. Gelukkigerwijze gaf een bloot toeval aan dit voor mij te hooge onderhoud eene andere wending. Eene zeer schoone, jonge dame, die naast mij zat, liet haren waaijer vallen, en ik haastte mij dien op te rapen. Zij dankte mij vriendelijk, en hieruit knoopte zich tusschen ons een gesprek aan. ‘Is er tegenwoordig, Mevrouw, ook het een of ander, dat opmerking verdient, in de litteratuur?’ ‘O ja, Mijnheer; wij hebben eene allerliefste novelle, die den titel voert: de Concessionnair; zij is van den Heer van ***’ ‘Maar zij is toch min of meer oppervlakkig,’ zeide eene andere dame; ‘ik ten minste zou den Geognoos of het Terrein verkiezen, drie deelen met kaarten en houtsneêplaten.’ Ik zweeg, daar ik van mijne ontoereikende kennis in die vakken overtuigd was, en de vier konvooijen hielden wederom stil. | |
[pagina 508]
| |
‘Hier zijn wij te St. Claude,’ zeî mijn buurman, die het eerst gesproken had. ‘Zoo gij hier niemand kent, zal ik u in het logement de groote Ketel brengen. Men wordt daar zeer goed behandeld,’ Ik nam den voorslag aan, en wij stegen uit. De mij aangekondigde stad vond ik tweemaal zoo groot als het vlek, dat ik er gekend had, en zij kon zich nog wel twintigmaal verder uitbreiden, want alles in het rond was tot bouw-erf geëffend. Geen heuvel, geen hoogtetje was er te zien; alles was eene vlakte, zoo kaal en glad als een exerceerplein; alleen smederijen en fabrijkgebouwen braken de eentoonigheid van het landschap af. Aan het logement gekomen, traden wij in de eetzaal, in het midden van welke eene ijzeren tafel met 400 couverts geplaatst was, en rondom dezelve stonden 400 stoelen van hetzelfde metaal. Aan het eene eind der zaal, in eene soort van nis, verhief zich een standbeeld, almede van ijzer en van regthoekigen vorm, dat de eene hand op een aanbeeld, de andere op een' zak met kolen had rusten, terwijl de eene voet eene lier, de andere eenen bloemenkorf vertrapte; op het voetstuk las ik het opschrift: nut. ‘Misschien zult gij moeite hebben, u naar onze gebruiken te schikken,’ zeî mijn geleider, terwijl hij nevens mij plaats nam; ‘graan en moeskruiden zijn hier te lande bijna niet meer aanwezig, en met de planten zijn natuurlijk ook de dieren, die er van leefden, verdwenen. Dienvolgens hebben wij geene doperwtjes, geen slagtvee, geene hoenders of kalkoenen; hetgeen, tusschenbeiden gezegd, eene groote omwenteling in de staatkunde veroorzaakt heeft. Vroeger wenschte men zich geluk, wanneer eene landstreek eenen vruchtbaren grond bezat en overvloed van graan opleverde; waarlijk, ijdel gesnap, niets dan zeepbellen! Wat zich op de oppervlakte der aarde bevindt, is den mensch onnut; zijne wezenlijke behoeften liggen onder den grond. - Gij moet echter daarom niet schrikken,’ ging hij, over mijn benaauwd gelaat lagchende, voort; ‘de scheikunde heeft in verscheidene nietörganische stoffen voedende krachten ontdekt, welke men te voren kende noch vermoedde. De suikerstof is, in groote hoeveelheid, in zekere delfstoffen aanwezig, en er zijn zekere soorten van rotssteenen, die overvloed van meelstof bevatten. Vergun mij, u eenige lepels | |
[pagina 509]
| |
van deze kobaltsoep en een stukje van dit brood uit vuursteenmeel voor te dienen.’ Ik beproefde er van te nuttigen; maar ik gevoelde, dat het mij bezwaarlijk vallen zou, deze spijzen te verteren. Nadat het middagmaal afgeloopen was, begaven wij ons naar het koffijhuis. Terwijl ik een glaasje vermiljoen-essens proefde, werd ik, op eene ijzeren tafel een dagblad van colossale grootte gewaar, hetgeen, naar men mij zeide, met stoom geschreven, gezet en gedrukt werd. Het behelsde nieuws in menigte; ik schreef er de volgende artikels uit af: ‘Europa. Brussel, den.... Julij. In het begin dezer week heeft men de 50 laatste boomen van het gewezen bosch van Soignies gekapt. Oudheidkenners beweren, dat het zijnen naam van de zon ontleende, en dezelve dus eigenlijk zonnebosch beteekent. Deze naam wordt door de thans volbragte houtvelling volkomen geregtvaardigd. Tegenwoordig kan geen krekel er meer een plekje vinden, waar hij in de lommer zitten kan. - Men zet met ijver het uitgraven in het Park en in de oude Allee, om de kolen-beddingen en den ijzererts, welke beide die plaatsen klaarblijkelijk bevatten moeten, te ontdekken, tot op eene zekere diepte voort. Eenige mineralogen beweren, dat men slechts kleiaarde en tufsteen vinden zal. O, die domme vijanden van den vooruitgang! Steenkolen en ijzer zullen, moeten hier gevonden worden, hier en overal.’ ‘Rome, den.... Junij. De slechting van het Colosseum wordt voortgezet, ofschoon langzaam, alzoo de stof, die de steenen verbindt, zeer hard is; iets, hetwelk overigens eenen gelukkigen waarborg van hechtheid levert voor de fabrijk van behangselpapier, welke men uit de bouwstoffen van dezen nutteloozen steenklomp wil oprigten. De positieve lieden zouden wel wenschen, dat men het onproductieve terrein, hetwelk door een ander, meer hedendaagsch gebouw, hetgeen echter als kunstwerk van architectuur eenigen roem heeft, beslagen wordt, mede in veiling bragt; maar het gemeen te Rome is nog te ver achteruit, dan dat het de nuttige zijde der dingen genoegzaam zou waarderen, en dus zou er misschien een opstand van dweepers te vreezen zijn.’ ‘Lissabon, den.... Junij. Wij vernemen, dat de Atlantische maatschappij, welke de Kanarische eilanden aangekocht heeft, de vereischte werken tot het slechten van de Piek op het eiland Teneriffe, in wier binnenste men eene | |
[pagina 510]
| |
vrij groote hoeveelheid aardharst en andere zwavelachtige stoffen hoopt te vinden, in openbare aanbesteding gebragt heeft. De algemeene Societeit der Savooische industrie, van dit besluit verwittigd, heeft reeds verscheidene honderd scheepsladingen asphalt, die tot plaveijing der voetpaden in de stad Sideropolis,Ga naar voetnoot(*) welke men kort geleden op den top van den Montblanc is beginnen te bouwen, bestemd waren, voor zich behouden.’ ‘Afrika. Alexandrië, den.... Junij. Daar de beroemde ingenieur windeswallow, gelijk men weet, twee jaren geleden, in Steenachtig Arabië een groot steenkolen-bekken ontdekt heeft, zoo heeft de Medinenzische Compagnie thans aldaar uitgravingen begonnen. Tot heden toe zijn, daar men nog slechts twee vadem diep gekomen is, geene kolen gevonden; maar desniettemin wordt deze groote onderneming volijverig voortgezet, want men verwacht van dezelve wonderdadige uitkomsten. Een der merkwaardigste zal zijn het graven van een kanaal, hetwelk El-Derreygh westwaarts met de Roode zee en oostwaarts met de Perzische golf in gemeenschap zal brengen, zoodat men in weinige dagen, naar den eenen kant Melinda en Zanzibar, naar den anderen Bombay, de Sunda-eilanden en verscheidene onder de evennachtslijn gelegene landen, met brandstof zal kunnen voorzien.’ ‘Amerika. Van de Baffinsbaai, den.... Mei. De Groenlandsche akademie had verleden jaar de volgende prijsvraag uitgeschreven: “De middelen aan de hand te geven tot het leggen van eenen spoorweg door het middelpunt van den aardbol, en wel van Kaap Parry tot aan de tegenvoeters, met zijbanen naar al de hoofdsteden der aarde. NB. Men wenscht, dat een globale overslag der kosten bij het ontwerp gevoegd worde.” De ijzeren medaille is toegewezen geworden aan den schrijver van het antwoord, tot motto hebbende de woorden van shakespeare: Daar de wereld eene oester is, welnu, zoo moet men ze openen. Toen het daarbij gevoegde briefje geopend werd, bleek het, dat steller was manganesius kokriko, een jonge Esquimaux, die reeds buitendien door wetenschappelijke geschriften in de geleerde wereld met roem bekend is.’
‘Men moet erkennen.’ riep ik, mijn lezen stakende, | |
[pagina 511]
| |
‘dat er in den tegenwoordigen gang der denkbeelden wonderen voorkomen.’ - ‘In het tegenwoordig gerol der denkbeelden,’ verbeterde mijn vriendelijke geleider, die zich haastte mijnen grammatikalen flater te bedekken. Het was nu 7 ure; wij begaven ons naar den schouwburg, een prachtig vierkant gebouw, welks ontzaggelijk groote omvang nogtans bijna ontoereikend was, om het talrijke publiek te bevatten, dat zich opeendrong tot het bijwonen der eerste voorstelling van een drama, ten titel hebbende: De onderaardsche Intrigue, of de Egoïst, die er voor uitkomt. De handeling, welke vijf myriameters ver van het zonnelicht speelde, verraste mij zeer door hare lokale kleur. De inhoud was pijnigend, de stijl donker, en de hoofdpersoon, door duistere hartstogten in de ondeugd gesleept, rolde eindelijk in de mijnkolk des ongeluks. De schuldige en zijne medepligtigen kwamen door een slok water om, hetwelk al de aanwezigen tot schreijens toe aandeed. De diepe zedeleer van het stuk, getrokken, zoo als de dramatische wet zulks vordert, uit het innerlijke van het onderwerp, verzekerde het slagen daarvan. De machinist bekwam ook zijn deel aan de loftuitingen; men klapte bijval toe aan de decoratiën, die door stoom bewogen werden. Tusschen de bedrijven, welke rusttijden voor het overige kort waren, (eene nieuwe verbetering, waarover ik mij van harte verheugde) onderhield ik mij met eenigen der aanschouwers, zoo ingezetenen der stad als vreemden, kenbaar door het eigenaardige hunner denkbeelden, ofschoon tevens eensgezind in hunne leerbegrippen. Hier werden mij eene menigte bijzonderheden kenbaar, welke de dagbladen mij slechts onduidelijk hadden doen bevatten. De oorlog der industrie tegen den aarbol, en met name tegen deszelfs overtollige uitwassen, werd met verdubbelden ijver voortgezet. Men nam de Alpen in oogenschijn; men vierendeelde de Apenijnen; men trok den Chimborasso van de graat. Ik keerde naar mijn logement terug, strekte mij uit op mijn ijzeren bed, en sliep eenen metalen slaap, waarvan het mij, bij het ontwaken, onmogelijk was, den duur te berekenen. Onder het aankleeden verbaasde ik mij over de ongewone stilte, die rondom mij heerschte. Men hoorde geen molengeklep, geen hamergebons, in het geheel geen metaalklank meer. Mijne verbazing vermeerde nog, toen ik, op straat gekomen, bij de bevolking een allerzonderlingst | |
[pagina 512]
| |
voorkomen ontwaarde. Sommigen liepen als radeloos door elkander; anderen stonden onbewegelijk, als in eene duistere bedwelming. Een heer kwam met een verschrikt gelaat naar mij toe, en bood mij 250 aktiën van het kanaal, tusschen Smirna en Peking, tegen den koers van gisteren, aan. Ik bedankte hem voor het oogenblik, bescheidde hem op de beurs, en snelde naar het koffijhuis, om over den aard der zonderlinge omwenteling, welke ik mij verbeeldde dat in zoo korten tijd gebeurd moest zijn, inlichting te bekomen. De eerste blik, dien ik op den Stoomsleper, een met regt geacht dagblad, wierp, toonde mij, hoe lang ik inderdaad geslapen had, en wat er al sedert dien nieuwen epimenides-slaap gebeurd moest zijn. Met huivering las ik het volgende: ‘Parijs, aan de Seine, den 24sten Januarij 2039. De volksgisting neemt elk oogenblik toe, door het gebrek aan alle brandstof. Deze ramp treft wel inzonderheid de armere klasse, welke daardoor van alle middelen beroofd wordt, om haar graniet, quarts en andere eetwaren te koken. Men heeft aan de deuren der steenkolenkoopers, die zich hunne waar zoo duur als goud doen betalen, queue gemaakt. De regering, die zich steeds beijvert, om voor de eerste levensbehoeften te zorgen, heeft, tot tegemoetkoming in het gebrek, de oude lessenaars en wormstekige stoelen, welke men daartoe van de zolders der onderscheidene bestuurslokalen gehaald heeft, tegen eenen billijken prijs laten verkoopen; maar met reden vreest men, dat deze opoffering niet toereikend zal wezen. De 30,000 stads-serjanten, welker innemende welsprekendheid het hare toebrengt, om de hoop bij deze uitgehongerde volksmenigte gaande te houden, zijn sedert acht dagen zoo moede, dat zij naauwelijks meer op de been kunnen blijven. - Nog beklagelijker is het, dat de machineriën, die de plaatsen vullen, waar voormaals de Tuileriën, het Luxemburg en de Plantentuin gestaan hebben, hebben moeten ophouden te werken. Eene door het Instituut benoemde Commissie moet onverwijld aan den Minister van binnenlandsche zaken een rapport voorleggen, ter aanwijzing der middelen, welke men vóór tien jaren had behooren aan te wenden, om een onheil te voorkomen, hetwelk trouwens tegenwoordig geheel de wereld schijnt te bedreigen.’ ‘Montbrison, den.... Daar de uitgravingen onder het | |
[pagina 513]
| |
bed der Loire, tot verkrijging van het mineraal, misschien met wat al te veel ijver voortgezet geworden zijn, is er een voorval gebeurd, hetwelk ernstige gevolgen schijnt te zullen hebben. Heden morgen ten half 7 is de kleilaag, welke het water moest ophouden, bezweken, en terstond is hetzelve, als in een' ontzaggelijken trechter, naar beneden gestort, zoodat alles vol geloopen is. Ware het ongelukkigerwijze tot in eene der groote holligheden gedrongen, welke men beweert, dat in de kern der aarde bestaan, zoo zou de loop der rivier geheel vernietigd geweest zijn. Het gebeurde is des te verdrietiger, daar verscheidene met kolen geladene stoombooten naar Bretagne zouden afvaren, alwaar, gelijk in de meeste andere provinciën, de koolmijnen uitgeput zijn, hetgeen onzen speculanten een zeer voordeelig uitzigt bood.’ De lange kolommen van het dagblad waren met de vermelding van soortgelijke of nog akeliger ongevallen vervuld. In de zuidelijke landen zagen zich geheele gewesten, waar de bronnen van den bevruchtenden regen en verkwikkenden dauw ganschelijk opgedroogd waren, aan al de verschrikkingen van eenen, door verscheidene drooge jaren veroorzaakten, hongersnood prijs gegeven. Maar het blad viel mij uit de handen, toen ik het volgende artikel las: ‘Hamburg, den.... De bevolking van Noorwegen, Zweden en Denemarken, hare bosschen vernietigd en hare mijnen geledigd ziende, heeft de onmogelijkheid begrepen, om onder zoo streng eene luchtstreek zonder brandstof te leven, en het besluit genomen, om zich in mildere wereldoorden neder te zetten. Europa zal dus nu de groote volksverhuizingen zich zien hernieuwen, welke den val van het Romeinsche Keizerrijk hebben te weeg gebragt. Eene eerste afdeeling, uit ongeveer 700,000 Scandinaviërs bestaande, heeft zich op weg naar het Zuiden begeven, na zich voor het laatst aan een, door een' grooten stapel beenderen onderhouden, doch daarna uitgebrand vuur verwarmd te hebben. Het is waarschijnlijk, dat zij voorttrekken zullen tot in het oude Aquitanië. Men vreest zeer, dat zij misschien op hunnen togt het millioen landverlaters zullen ontmoeten, dat de voorhoede der Moskovieten uitmaakt, die, nadat zij mede hunnen laatsten denneboom verbrand hadden, in diagonale rigting bijna denzelfden weg hebben ingeslagen; in dit geval zon, in weerwil van den geest van vooruitgang | |
[pagina 514]
| |
en wereldburgerschap, tusschen beide de massa's veelligt eene botsing ontstaan, die niet zou kunnen missen, voor de bewoners van het land, waar zij mogt voorvallen, hoogstnadeelig te worden. Behalve deze avonturiers, maken zich andere millioenen gereed, om uit de meer oostelijke gewesten naar de zuidelijke provinciën des Keizerrijks, welke sedert de in het jaar 1860 gebeurde inlijving den naam van Muzelmansch Rusland dragen, te trekken, en zich aldaar te vestigen...’ Met schrik verwijderde ik mij. De onrust van mijnen geest maakte thans het tooneel, hetwelk zich aan mij opdeed, nog treffender. De straten waren verlaten, als bij het aannaderen van eenen storm; de machinen zwegen: het leven scheen zich geheel en al uit de wereld teruggetrokken te hebben. Plotseling zag ik, met die verwarde snelheid, welke slechts beelden, die tot de slaapverschijnselen behooren, eigen is, de maatschappelijke overstrooming losbreken, welke in het noodlottige correspondentie-artikel aangekondigd was. De Hyperboreërs togen aan, in hunne draaikolk myriaden van menschen medeslepende, die aan Midden-Europa ontrukt waren. Van den anderen kant maakten de Languedokkers, de Gasconjers, de Provençalen, die hunnen wijn uit Frontignac, uit Limoux liefst voor zich wilden behouden, en niet gaarne hunne vijgen en olijven gratis wilden afstaan, zich gereed, de naar vooruitgang strevende colonisatie uit het Noorden af te wijzen. Zij werden door de Spanjaarden en Portugezen, die van de Pyreneën, welker slechting dat eigenzinnige geslacht niet had willen gedoogen, nederdaalden, ondersteund. De beide menschen-orkanen stieten aan de oevers der Gironde op elkander; hunne vreeselijke botsing deed mij ontwaken, en ditmaal juist te regter tijd: het konvooi was te Gent aangekomen. ‘O Industrie!’ riep ik, mij het koude angstzweet van het voorhoofd vegende, terwijl een omnibus mij naar den Gouden Leeuw bragt; ‘Industrie, gij zijt groot, vindingrijk en vruchtbaar. Door u hebben tijd en ruimte hunne gewone afmetingen verloren; door u naderen de afgelegenste plaatsen elkander, en effenen zich allengskens de bogten, niet alleen van den grond, maar ook van het leven; gij brengt ligchaams- en zielskrachten, personen en natiën in aanraking: misschien is het u voorbehouden, eenmaal, onder | |
[pagina 515]
| |
de raderen van uwen zegewagen, den daemon des oorlogs te verpletten. Maar, gelijk alle magt, die heerscht, slaat gij over tot misbruik. O, wees genadig! Verleid de denkingskracht niet tot materialismus; maak uit het menschdom geene anonyme societeit! Maar vooral, o Industrie! hak ons al de bosschen niet om! Laat ons hier en daar voor 't minst, een boom over, opdat de dichters, zoo er die over vijftig jaren nog zijn, onder de geestdriftwekkende lommer mijmeren, de vogels kwelen en de gelieven fluisteren mogen! Want zonder min vergaat de wereld; en waartoe zouden wel, nadat de wereld vergaan was, de hoog-ovens nog dienen? |
|