Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhaal nopens het verongelukken van drie stoomschepen in Noord-Amerika.(Vervolg en slot van bl. 442.)
‘Het vergaan van de Home (dus spreekt Kapitein marryat) heeft eene menigte der voornaamste familiën in de Vereenigde Staten in rouw gedompeld. Ik bevond mij juist te Nieuw-York, toen dit schip van daar vertrok. Onder de reizigers waren Professor nott en deszelfs lieftallige vrouw; wij hadden het plan gemaakt om in Zuid-Carolina andermaal bijeen te komen, maar wij hebben elkander niet wedergezien, want ook zij zijn onder de verongelukten geweest.’ | |
Het stranden der stoomboot Home.De stoomboot Home, (dus verhaalt een deelgenoot der vreeselijke ramp) onder bevel van Kapitein white, vertrok van Nieuw-York naar Charlestown op Zaturdag den 7 October 1837, ten vier ure na den middag. Zij had ongeveer negentig passagiers aan boord, en het scheepsvolk, de officieren daaronder begrepen, bestond uit drieenveertig man. Het weder was aangenaam; ieder ver- | |
[pagina 479]
| |
heugde zich vooruit over het genoegelijke van eene reis, welke alles aankondigde voorspoedig te zullen wezen, en men berekende reeds, in welk eenen tijd de overtogt waarschijnlijk volbragt zou worden. Maar niet lang duurde het, of dit gunstige vertrouwen ontving eenen eersten stoot; het schip raakte vast op eene zandbank, en bleef er zitten tot dat de vloed het losmaakte: toen eerst konden wij de reis voortzetten. De nacht liep zonder verderen hinder voorbij; eene frissche koelte veroorloofde, van de zeilen gebruik te maken, en, aldus door twee krachten tevens voortgedreven, werd onze gang buitengemeen snel. In den loop van Zondag wakkerde de wind nog sterker aan; de zee begon hol te staan, en werd in den daarop volgenden nacht nog onstuimiger, zoo zelfs, dat zij tot in de kajuiten doordrong en verscheidene passagiers uit hunne hangmatten joeg. Maandagochtend woedde er een volslagen orkaan. Eene algemeene neerslagtigheid had zich van de verschrikte passagiers meester gemaakt, die echter nog altijd vertrouwen bleven stellen in de hechtheid van het schip en de kunde van den Kapitein. In den vroegen morgen had men, regt vooruit, land gezien, en kort daarop was de rigting onzer vaart van zuid naar zuidoost veranderd geworden. Onze toestand was inderdaad schrikwekkend; het vaartuig boog, al krakende, voor elken schok der golven, even alsof het vaneen stond te splijten; de houtbekleeding der zolderingen week uit elkander, en de zijden van het schip bogen onder de slagzeeën, door welke zij getroffen werden, zoodanig door, dat ook de kromhouten schenen toe te geven, en men dezelve voelde wijken. Dien geheelen dag was de slingering zoo geweldig, dat er geen eten gereed gemaakt kon worden. Ik heb reeds gezegd, dat het schip zuidoostwaarts aanhield; het volgde dus hetgeen men den trog der baren noemt, alzoo de wind noordoost was. Tegen den avond werd drieëntwintig vadem diepte gepeild, en terstond daarop, zonder blijkbare reden, de rigting van het schip zuidwest en vervolgens noordwest veranderd. Alstoen vertoon- | |
[pagina 480]
| |
de de vreeselijke waarheid zich plotseling voor onzen geest; wij begrepen, dat het vaartuig vol water liep, want geene andere reden kon dit veranderen van rigting verklaren. De onzekerheid, zoo er bij sommigen nog onzekerheid bestond, was van korten duur. Weinige oogenblikken later werden al de passagiers aan de pompen geroepen, om ons van het water, dat van alle kanten indrong, te ontslaan; maar, hoezeer allen hunne krachten inspanden, nam het hand over hand toe; weldra bereikte hetzelve het vuur onder de stoomketels, en deze hielden dus op te werken. Men verbeelde zich nu onzen toestand: honderddertig menschen in een lek vaartuig, ver van het land en zonder eenige hoop op bijstand! - Evenwel, wij lieten allen moed niet zakken; nog konden de zeilen, schoon in geenen zeer goeden staat, ons van nut zijn. Men voorzag de dames van lange wollen reepen, aan welke wij onze dekens sneden, om zich in den uitersten nood aan zoodanige deelen van het vaartuig, welke het best aaneen schenen te zullen blijven, vast te sjorren. Ten elf ure 's avonds deed de kreet; land! zich hooren; maar de vreugd, welke die tijding wekte, maakte weldra plaats voor verslagenheid, toen men bemerkte, dat het land, hetwelk men inderdaad op eenen afstand gewaar werd, van ons afgescheiden was door een onafzienbaar rif van klippen. Een passagier deed alstoen den voorslag, om de vrouwen en kinderen, met eenige vertrouwde manschap tot bestuur, in de booten te plaatsen, en zulks zonder uitstel te doen, alvorens het schip in de branding geraakte. Ware die voorslag aangenomen geworden, zoo zouden, naar alle waarschijnlijkheid, de booten met vrucht tegen den wind hebben kunnen worstelen, en zouden met den dag door eenig schip opgenomen zijn; maar het menschlievende voorstel vond slechts bij weinigen ondersteuning, en zou daarenboven niet uitgevoerd hebben kunnen worden dan door tusschenkomst van hen, die op het vaartuig gezag oefenden. In plaats van dit plan te begunstigen, zochten eenige passagiers, door een klein aantal matrozen geholpen, hunne redding in eene der kleine sloepen; doch | |
[pagina 481]
| |
ter naauwernood hadden zij zich in dezelve nedergezet, of eene golf rukte haar van het schip los, en sleepte haar, met al die er in waren, weg. Anderen, bij welke de bootsmansmaat was, hadden de boot ingenomen; maar wij waren reeds te digt bij de branding, en dit vaartuig had het lot van het vorige. - Op dit oogenblik van vreeselijke verwachting poogde elk, in zwijgenden angst, zich zoo nabij mogelijk aan hen, die hun waard waren, te houden. De vrouwen hingen aan de halzen hunner mans; de kinderen klemden zich vast aan hunne ouders. Sommigen liepen het schip op en neder, om de minst gevaarlijke plaats te zoeken; maar zoodanigen der passagiers, die over vrouwen of kinderen te waken hadden, bleven onbewegelijk waar zij stonden, en verbeidden angstig, wat nu volgen moest. Eindelijk stoot het schip! het blijft onbewegelijk vastzitten! Er volgt een oogenblik van rust, alsof de engel des verderfs aarzelde zijn vernielingswerk te volbrengen. - Plotseling treft eene vreeselijke stortzee het achterschip, en sleept alles weg, wat zij bereikt. De overgeblevenen vloden naar het ander eind van het vaartuig; maar hun getal verminderde met eene schrikbarende snelheid bij elke zee, die over het dek heenspoelde. Velen onzer weken alstoen in den smallen gang, welke onder het dek van het voor- naar het achterschip geleidt, en wel aan de windzijde, want het vaartuig helde zoodanig, dat de andere zijde bijna met het water gelijk lag. Deze naauwe doorgang, waarvan de uiteinden reeds met stukken van het schip bijna gestopt waren, bevatte op dat tijdstip omtrent dertig menschen, grootendeels vrouwen en kinderen. Weldra bezweek het gedeelte van het dek, dat boven ons was, voor het geweld der golven, en het water overstelpte nu onze wijkplaats. Elke nieuwe zee dreigde ons den dood te zullen brengen, en evenwel, hoezeer de hartverscheurendste tooneelen rondom ons voorvielen, deed geen kreet zich hooren. Eene dame smeekte, in doodsangst, dat toch iemand haar mogt redden; een knaapje riep: ‘Vader! vader! gij zult mij toch niet laten verdrin- | |
[pagina 482]
| |
ken?’ Maar de ongelukkige vader had te veel te doen, om aan het smeeken van zijn kind zelfs slechts het oor te leenen, want, voor zoo ver ik door den duister onderscheiden kon, hield hij zijne vrouw met den eenen arm, en had aan den anderen zijne zeventienjarige dochter hangen; daarenboven had de man nog een klein meisje bij zich gehad; maar ik weet niet, of het op dat oogenblik nog leefde. Na eenige minuten werd het dek door de golven geheel verbrijzeld, hetgeen mij veroorloofde, door de aldus ontstane opening naar buiten te klimmen, en mijne vrouw na mij op te trekken. Weinige oogenblikken daarna vernielde de zee het gedeelte des vaartuigs, hetwelk wij zoo even verlaten hadden; en waarschijnlijk is de doodsangst dergenen, die er in waren, niet langer gerekt geworden. Gedurende dien tijd luidde de Heer lovegreen van Charlestown onophoudelijk de scheepsklok; men mogt haar waarlijk onze doodklok noemen, en misschien is er wel nimmer eene bij zulk een afsterven geluid geworden. Tot een klein aantal versmolten, dachten wij ernstig aan de noodwendigheid, om elk oogenblik bereid te zijn de eeuwigheid in te treden, toen wij verbaasd werden door het als uit de golven herrijzen eener vrouw, welke middel gevonden had om het schip van buiten te beklimmen, en nu het hoofd over het boord stak en onze hulp afsmeekte. Het gelukte den Heer woodburn van Nieuw-York haar naar binnen te halen, en ik gaf haar mijne plaats over naast eene andere dame op een dik stuk hout, waarop wij haar vastbonden. Ik was op een ander stuk houts gevlugt: naauwelijks zat ik er op, of de golven sloegen het van het schip, en sleepten mij met hetzelve in zee. Aanvankelijk had ik losgelaten; maar het gelukte mij, de plank weder te grijpen, en, na een' tijdlang door de baren heen en weder geworpen te zijn, na de plank, waarop ik steunde, herhaalde malen verloren en herkregen te hebben, werd ik eindelijk, in een' toestand van volstrekte uitputting, op strand gesmeten. | |
[pagina 483]
| |
Van het kleine aantal menschen, welke ik op het schip achtergelaten had, bleven er slechts vier in het leven.Ga naar voetnoot(*) Het strand, waarop wij geworpen waren, was onbewoond; maar op eenen grooten afstand werden wij eene flaauwe schemering van licht gewaar, en namen onze rigting naar dien kant. Het schijnsel kwam van den lichttoren van Ocracolte. - De bewoners van het eiland behandelden ons vriendelijk, en wij bleven bij hen tot Donderdag; alstoen namen wij afscheid, sommigen om naar Nieuw-York terug te keeren, anderen om naar Charlestown voort te reizen. - Mogelijk is het, gelijk men gezegd heeft, dat de Kapitein van de Home beschonken geweest is; maar, wat mij betreft, ik wijt het ongeluk geheel en al aan den slechten bouw en zwakken toestand van het schip, dat niet in staat was, zulk eene reis ter zee te verduren.
‘Het naderhand gebeurde ongeluk van het springen der stoomboot de Moezel zal ons een laatste voorbeeld leveren van het gegronde der vroeger gemaakte aanmerking, dat de ongevallen, welke aan de stoomschepen gebeuren, bijna altijd toe te schrijven zijn aan de onvoorzigtigheid van hen, die er het bestuur over hebben, of aan den slechten staat der vaartuigen zelve.’ | |
Verongelukken van de Moezel.De Moezel was eene pas gebouwde pakketboot, bestemd om regelmatig tusschen Cincinnati en St. Louis te varen. Het vaartuig had nog slechts weinige reizen gedaan, maar deze waren toereikend geweest, om bewijs te leveren van deszelfs snelheid; ook verzuimden, gelijk in zulk een geval steeds plaats heeft, deszelfs reeders en Kapitein niets, om de eer van hun schip te handhaven. | |
[pagina 484]
| |
Vrijdag den 25 April, tusschen vier en vijf ure, maakte het aanstalten, om van Cincinnati te vertrekken. Het was tot stikkens toe vol met passagiers, de meesten van welke zoogenaamde landverhuizers waren, die in het Westen fortuin gingen zoeken; velen hunner waren Duitschers, en hadden een talrijk gezin bij zich. In de kajuit huisden vijfentachtig personen; op dek telde men er ongeveer honderdvijftig; het scheepsvolk bedroeg dertig koppen. Er waren dus in alles ongeveer tweehonderd-en-zestig menschen aan boord; een getal, veel grooter, dan het vaartuig redelijkerwijs bevatten kon. En evenwel stak men nog altijd niet van wal, maar bleef passagiers innemen, die elkander verdrongen om aan boord te geraken. De officier, die het bevel over zijn regement in Florida ging aanvaarden; de koopman, die zich om handelszaken naar St. Louis begaf; de jongeling, die met ongeduld eene loopbaan zocht; de arme landverhuizer met zijne vrouw en kinderen, reeds bleek en ziekelijk van de uitgestane vermoeijenissen, - allen wilden op de snelle Moezel scheep gaan, die allen bereidvaardig in haren schoot opnam. Na de kaai verlaten te hebben, voer de Moezel de rivier eene Engelsche mijl ver op, om in eene voorstad der plaats, de Fulton geheeten, nog eenige familiën af te halen. Aldaar had zich mede eene overgroote menigte verzameld, om getuige van de afvaart te zijn, waaraan de verkregen roem van het schip en een onvoorzigtig gezegde van den Kapitein ditmaal eene dubbele belangrijkheid hadden bijgezet. De Kapitein had namelijk, zoo men verzekerde, verklaard, dat hij, het mogt kosten wat het wilde, een vóór hem vertrokken vaartuig zou inhalen; en inderdaad verkondigde het eigenaardig gedruisch, hetwelk de stoom te weeg bragt, aan kundige ooren, dat zij reeds tot eene schrikwekkende hoogte gespannen was. De lading eindelijk voltallig zijnde, was de Moezel bezig te wenden, om de rivier weder af te zakken, neen! af te vliegen, toen eene vreeselijke uitbarsting plaats had, en geheel het voorstuk van het vaartuig uiteensprong. Ongelukkiglijk waren de passagiers bijna allen op het dek, van | |
[pagina 485]
| |
waar zij het gezigt der aan den oever zaamgedrongene menigte genoten, en zich reeds vooruit verheugden in de verwachting van met buitengemeen snelle vaart de stad voorbij te schieten. Nimmer nog had eene vroegere door stoom veroorzaakte uitbarsting zulk eene verschrikkelijke verwoesting te weeg gebragt. De vier stoomketels sprongen alle te gelijk; het aan spaanders geslagen dek werd verre weg geslingerd, en de verminkte ligchamen der menschelijke wezens, die het vervulden, wijd en zijd verstrooid. Stukken der ketels en menschenlijken werden, rookend en verscheurd, een kwart mijl ver op de beide oevers geworpen; één man, onder anderen, was met zulk eene kracht naar boven gedreven, dat zijn ligchaam het dak van een meer dan honderd roeden ver gelegen huis, op hetwelk hij nederkwam, verbrijzelde. Omtrent zestig personen, die achter op het schip stonden, hadden den tijd om in het water te springen, maar slechts een dozijn van hen bereikte den oever. De maar van het ijselijke treurgeval verspreidde zich met onbedenkelijke snelheid; duizenden van nieuwsgierigen vloeiden aan den oever zaam, en de liefderijkste hulp werd aan de arme slagtoffers van het ongeluk verleend, ten minste aan hen, voor welke die hulp nog van eenig nut kon wezen, doch deze waren zeer weinigen in getal. Ik (dus vervolgt Kapitein marryat) was onder de eersten, die er aankwamen; en het tooneel, dat zich voor mijne oogen opdeed, zou ik vruchteloos naar eisch pogen te beschrijven. Bloedende lijken lagen overal op den oever, en nog vele andere was men bezig uit het water op te visschen of uit het wrak van het vaartuig te halen; hier zag men zwaar gekwetsten wegdragen, daar werden koffers en allerlei op den wal in het rond liggende goederen bijeengezameld. Zij, die de ramp overleefd hadden, leverden een aandoenlijk en tevens schrikkelijk tooneel; de dood had overal de teederste banden verschourd, maar de slag was zoo plotseling en onvoorzien geweest, dat niemand nog wist, | |
[pagina 486]
| |
wie dood of wie behouden was. Mans zochten hunne vrouwen, vrouwen hare mans; een vader had zijnen zoon gered, maar vijf andere kinderen en zijne vrouw verloren; een ander wentelde zich in wanhoop over den grond, met het lijk zijner dochter naast zich, en vrouw en zoon, gevaarlijk gekwetst, aan zijne voeten. Een der passagiers liep overal onder het volk rond, naar zijne vrouw en kinderen zoekende, die hem van hunnen kant met gelijken angst opspoorden; eindelijk ontmoeteden zij elkander. Een meisje, dat al hare verwanten verloren had, beantwoordde de vragen, die haar gedaan werden, niet anders dan met onophoudelijk om haren vader, hare moeder en zusters te roepen. Een vier- of vijfjarig knaapje, ongevoelig voor de kwetsuren, welke hij bekomen had, deed almede niet anders dan zijnen vader te roepen, dien hij niet weder zou zien; een ander iets ouder jongetje had van zijn geheele gezin niemand overgehouden. Een man, die er zeer eerwaardig uitzag, beschreide mede zijn geheele gezin, eene vrouw en vijf kinderen. Een ander had negen leden zijner familie verloren. De eerste beweging van eene jonge dame, welke men aan wal bragt, was, met gevouwene handen God voor haar behoud te danken; maar weldra riep zij, met eene stem, die ieder door het hart sneed: ‘Mijn kind! waar is mijn kind?’ Het kind was gered; men bragt het haar, en zij viel in zwijm. In eene publieke zamenkomst, die onder voorzitting van den Mayor van Cincinnati gehouden, en op welke de omstandigheden van dit ontzettende voorval in al derzelver bijzonderheden verhaald werden, voer men hevig uit tegen de misdadige onvoorzigtigheid van hen, aan welke het bestuur over de Moezel vertrouwd was, en tegen de nalatigheid, die over het algemeen aan boord der stoomschepen heerscht. De oplettendheid der Amerikaansche wetgeving heeft zich eindelijk op deze zaak gewend, en in Julij 1838 is er eene akte doorgegaan, bestemd om voor de veiligheid der passagiers te zorgen. Onder de bepalingen, welke dezelve bevat, zijn er verscheidene met oordeel opgesteld, | |
[pagina 487]
| |
maar andere zijn zulks minder, en sommige zelfs geheel onuitvoerlijk. Men mag nogtans hopen, dat er uit de onderzoekingen, nu laatstelijk gedaan, en uit de gemaakte wetten, eenig goed zal voortkomen: vooralsnog, zeker, is het gevaarlijker, eene week lang in Amerika te reizen, dan een dozijn keeren den Atlantischen Oceaan over te steken. Een tijdschrift, hetwelk ik in Amerika gelezen heb, begroot op duizend zevenhonderd-en-vijftig het getal menschen, die, in den loop van een enkel jaar, op spoorwegen, in diligenees en aan boord van stoomschepen het leven verloren hebben.
Kapitein marryat. |
|