wist, dat men er hem niets kwalijk nam. Van Leipzig wilde hij eene reis naar Dresden doen, en na zijne terugkomst van daar nog eenigen tijd bij zijnen vriend doles vertoeven. Des avonds vóór zijn vertrek was mozart bij doles aan huis en ongewoon vrolijk en opgeruimd. Doch zijne vrienden waren, toen hij nu afscheid wilde nemen, des te treuriger. ‘Wie weet,’ zei doles, ‘of wij elkander wel immer wederzien! Geef ons, tot aandenken, een' enkelen, met uwe eigene hand geschreven regel!’ Mozart, wiens geheele leven een gedurig gaan en komen was, was omtrent het afscheidnemen, door gewoonte, tamelijk onverschillig geworden. Daarom spotte hij met de droefgeestigheid der anderen, en zeide, meer lust te hebben om te gaan slapen, dan om te schrijven. Het pinzelen, zoo als hij de weemoedige uitdrukkingen zijner vrienden noemde, liet hij aan hen over. Eindelijk zeide hij toch: ‘Nu, geef mij dan een stukje papier!’ Men bragt het hem, en hij schreef ongeveer vijf minuten lang. De helft van hetgeen hij geschreven had reikte hij aan vader doles toe; de wederhelft aan deszelfs zoon. Op de eerste helft stond een driestemmige canon in lange noten zonder tekst en in zeer droefgeestige toonen; op de andere mede een driestemmige canon in achtste noten, mede zonder woorden, en de toonen waren uiterst koddig. Men bemerkte terstond, dat beide canons te zamen gezongen konden worden, en dat zij een zesstemmig gezang vormden. Dat men hiermede zeer blijde was, behoeft niet gezegd te worden. ‘Maar, de woorden?’ zeide doles. Mozart nam het blad terug, en schreef: ‘Vaartwel, wij zien elkander weder!’ en op het andere blad: ‘o, Grient toch niet als oude wijven!’ Met dezen tekst werd de canon gezamenlijk
gezongen, en het is niet uit te drukken, welk eene kluchtige, maar te gelijk treffende werking dit gezang te weeg bragt. Met een gelaat, dat toch min of meer onthutst was, snelde nu mozart, onder het uiten der woorden: ‘Adieu, kinderen!’ de deur uit.