De levensreize, of de vrees voor den dood.
Zonderling en betreurenswaardig is het, dat, terwijl de arbeider als 't ware den ondergang der zon vooruitsnelt, om tot rust te komen; de zeeman, met alwat hem ten dienste staat, streeft, om de haven zijner bestemming te bereiken, en met vreugdegejuich het ontdekte land begroet; de reiziger niet tevreden of gerust is, vóór dat hij zijne reis volbragt heeft, - wij intusschen, ofschoon gebonden door eene aanhoudende, vaak uiterst vermoeijende taak, geslingerd door gestage beroeringen, vermoeid, ja afgemat door een oneffen en niet zelden zeer hobbelig pad, het einde onzer levensreize niet dan met angst te gemoet zien, de haven onzer bestemming niet dan met droefheid aanschouwen, en ons laatste huis en gerust verblijf met vreezen en beven naderen. Ons leven is toch in vele opzigten het web van Penélopé, waarin wij ons verwarren en weêr ontwarren; eene open zee, blootgesteld aan alle winden, die ons beurtelings voor- en achterwaarts drijven; eene vermoeijende reis over hooge bergen en steile rotsen. En met dat al, wanneer de dood onze taak komt eindigen; wanneer hij zijne armen uitbreidt, om ons in de haven te geleiden; wanneer hij, na zoo vele moeijelijke togten en treurige ervaringen, ons brengen wil naar onze stille rustplaats, den doorgang tot ons eeuwig huis, - dan zouden wij, in stede van ons te verblijden over het einde van ons werk, het hemelsch vaderland met verrukking te verbeiden, of te juichen bij het naderen onzer gelukkige woning, wel gaarne veelal (o, onbegrijpelijke tegenstrijdigheid!) onzen arbeid weêr hervatten, het zeil met tegenwind ophijschen, en op nieuw onze reis aanvangen. Vergeten is dan al het doorgestane leed, alle gevaren, elke schipbreuk. Integendeel, wij beschouwen den Dood als een kwaad of onheil; wij schuwen denzelven als eene klip; wij ontvlugten hem als een boosdoener! Wij handelen in dezen als kleine kinderen, die den ganschen dag klagen, maar die, als hun geneesmiddelen worden
voorgeschreven, niet meer ziek zijn: - als dezulken, die geruimen tijd met hevige tandpijn ronddwalen, maar, den tandmeester ziende komen, geene pijn meer gevoelen. Wij vreezen alzoo meer het geneesmiddel dan de kwaal, den tandmeester dan de pijn. Wij hebben meer afkeer van de bitterheid der medicijnen, hoe kortstondig ook, dan van het gestadige bittere, dat ons veelmaals