Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
eenig visschers vaartuig gewaar te worden, dat ons mogt naderen. Van wederzijden sloegen de partijen elkander gade. Op zekeren ochtend droeg moorwalden, die gedurende den nanacht gewaakt had, aan ankerstaf op, om, voor den volgenden avond, de lantaren-lampen gereed te maken. Deze scheen den hem gegeven last niet te willen hooren. Zijn loensche blik verkondigde opene rebellie. Moorwalden werd bleek. ‘Wat ik zeg,’ ging deze voort met eene stem, welke hij blijkbaar bedwong, ‘moet gedaan worden.’ ‘Zoo, moet het? Welnu, doe het dan zelf.’ ‘Gisteren heb ik het gedaan; toen was het mijne beurt; van daag is het de uwe.’ ‘Van daag ben ik moê. Zij, die werken willen, mogen het doen.’ Hier sloop mariette de kamer binnen; hare tegenwoordigheid scheen ankerstaf's onbeschoftheid nog aan te prikkelen. Hij plaatste zich vlak voor moorwalden, en, hem met spottende blikken aanziende, zeide hij: ‘Ho! ho! wat is men van morgen boos! Nog naauwelijks een vlasbaard om de kin, en men praat reeds als een man!’ ‘En als een man zal men zich doen gehoorzamen.’ ‘Nu, dat willen wij eens zien.’ ‘Zie het dan!’ En bij deze woorden gaf moorwalden, met al zijne kracht, ankerstaf eenen slag aan het hoofd. Ofschoon door het plotselinge van den aanval van zijn stuk gebragt, klemde de ander hem terstond in zijne armen. Ik schoot toe, om eenen strijd, die doodelijk worden kon, te voorkomen; maar, eer ik het nog doen kon, had de patroon zich uit de handen van zijnen vijand losgemaakt, zijn mes getrokken, en hem een' steek toegebragt, die slechts ten halve afgeweerd werd. Hij stond gereed dien te herhalen, toen ik hem greep en op het dek sleepte. Vervolgens ging ik beneden bij ankerstaf, die, op het gezigt van zijn bloed, brulde als een wild dier; doch op grond van mijne tijdige hulp, die hem waarschijnlijk het leven had gered, ontwrong ik hem eindelijk de belofte, dat hij moorwalden niet weder zou tergen. Beide de mannen zagen elkander dien dag niet weder. Ankerstaf bragt dien geheel in zijn vertrekje door, waar mariette zijne wond, die niet zwaar was, kwam verbinden. Langen tijd prateden zij al fluisterende met elkander. Kwam | |
[pagina 446]
| |
ik hun te na, dan zwegen zij. Alleenlijk kon ik uit hunne gebaren oordeelen, dat het onderhoud met drift gevoerd werd. Mariette, verlegen en besluiteloos, scheen eenige bedenkingen te opperen, die door haren medestander met kracht bestreden werden. Trapswijze zag ik haar wijken voor het overwigt, hetwelk hij op haar oefende; waarna zij niet verder met elkander spraken. Toen de avond gevallen was, klom ankerstaf op het dek, om bij de lantaren wacht te houden. Niet gerust omtrent hetgeen hij van zins mogt zijn, bleef ik bij hem. Wij wisselden geen woord. Hij stond tegen de verschansing te leunen; terwijl ik, aan den voet van den mast gezeten, naar het eentoonig geklots der golven luisterde. Tegen middernacht nam moorwalden de wacht van ankerstaf over, die zich hierop naar beneden in zijne hut begaf. Ik hoorde hem naar bed gaan. Mariette was in haar eigen vertrek geweken. Diepe kalmte heerschte rondom ons. Voor dezen nacht gerustgesteld, door mijn vroeger waken en de aandoeningen van den dag vermoeid, sloot ook ik mij in mijn hokje op. Langen tijd kon ik den slaap niet vatten; eindelijk echter sluimerde ik in. Eerlang begonnen angstige droomen mij te kwellen; ik voelde mij als door de nachtmerrie gedrukt; het kwam mij voor, als hoorde ik boven mijn hoofd dreunende voetstappen, als vernam ik halfgesmoord geschreeuw. Eindelijk werden deze aandoeningen zoo levendig, dat zij mij wekten. Het was geene begoocheling; een angstkreet klonk mij in het oor.... toen nog een.... toen een derde. Ik spring op, vlieg mijn kamertje uit, en sta tegenover mariette, die mede op de been was en in heftige gemoedsbeweging scheen. ‘Mijn God, wat gebeurt er toch? Wat beteekent dit geschreeuw?’ ‘Ik weet het niet,’ stamelde zij. ‘Welk geschreeuw meent gij?’ Zonder haar te antwoorden, vlieg ik den trap op: de deur, die naar het dek leidt, is gesloten. Ik wil haar openstooten; zij wijkt niet. Nog altijd hoor ik gekerm, dat gedurig zwakker wordt! Ik span al mijne krachten in; de deur springt eindelijk los, en wat zie ik op het dek? Ankerstaf - ankerstaf alleen! Hij komt op mij toe. ‘Er is - een - groot ongeluk - gebeurd,’ zegt hij met afgebroken stem. ‘Moorwalden | |
[pagina 447]
| |
is in zee gevallen; - ja, in zee gevallen. Hij riep om hulp; ik ben toegeschoten. Ik zag, hoe hij zich aan een' kabel vasthield; maar, eer ik hem helpen kon, rukte eene golf hem weg. - Verstaat gij mij niet? Moorwalden is in zee gevallen.’ Hij zou nog lang naar antwoord hebben kunnen wachten; ijzing had mij sprakeloos gemaakt. Eindelijk herstelde ik mij. ‘En dat bloed! dat bloed daar aan uwe hand? riep ik. Is bloed van moorwalden. Het touw, dat hij gevat had, is er vol van. Ook is mijne wond weder opengegaan. Voor den duivel! ik moet toch zien, dat ik het bloeden stelp.’ En met deze woorden ging hij naar beneden bij mariette, die terstond begon het schip van haar huichelend rouwgeklag te doen weêrgalmen. Er was geen twijfel aan, eene gruweldaad, een moord was begaan geworden; maar hoe? met welke omstandigheden? Ik naderde het boord, en, mij over hetzelve henenbuigende, keek ik naar eenig spoor van den ongelukkigen moorwalden uit. O ijselijkheid! de planken, waarop mijne hand steunde, waren vol bloed! bloed kleefde aan boord en mast! een plas bloed lag voor mijne voeten. Ik deinsde van schrik terug. Ik wilde mij verwijderen. De tegenwoordigheid zelfs der moordenaars was mij minder schrikkelijk, dan deze eenzaamheid en deze bloedsporen. Maar ik vond de luikdeur van binnen weder bevestigd. Was ik dan misschien ook veroordeeld het leven te laten, en raadpleegden de moordenaars thans veelligt over de wijze van mijnen dood. Wat begonnen? wat bedacht? hoe mij aan een schijnbaar onvermijdelijk lot onttrokken?.... Eensklaps verneem ik een dof geluid; ik zie toe: eene hand stak uit zee op langs den spiegel, en bewoog zich zwak en langzaam. Ik klauter over het boord, hecht mij aan touwen en kettingen, en, bijna tot op de oppervlakte der zee gedaald, zie ik een' man, die zich aan den kabel van den achtersteven vastklemt en met den dood worstelt. Het was moorwalden. Op het oogenblik dat ik hem grijpen wil, ontvangt het schip eenen stoot; de ongelukkige laat los, drijft nog een oogenblik, en zinkt. IJlings werp ik het eind van een touw, eenige planken, die mij voor de hand komen, in het water, hopende dat de verdrinkende die nog zou kunnen grijpen. Langen tijd bleef ik staren op de plaats, waar ik hem had zien verdwijnen: ijdele hoop; hij kwam niet weder boven. | |
[pagina 448]
| |
Het scheen, dat de golven mij de misdaad alleen hadden willen toonen, alvorens haar voor altijd te bedekken. Het luik was niet langer gesloten; ik opende het zonder moeite. Beneden gekomen, vond ik ankerstaf met hoofd en armen voorover op eene tafel liggen en in den slaap der dronkenschap gedompeld. Ongetwijfeld had de ellendige, om zijn gevoel te bedwelmen, zich met sterken drank opgevuld. Zijne ademhaling was belemmerd, zijn aangezigt gloeide, en zijne gelaatskleur was bloedrood. Mariette zag ik niet. Ik zeeg op eene bank, en besloot er den nacht door te brengen. Weldra ging de lamp, die aan de zoldering gehecht was, uit. Van tijd tot tijd stiet de moordenaar in zijnen slaap afgebrokene woorden uit: vreeselijke droomen schenen zijne rust te storen. ‘Hijsch de lantaren!’ riep hij. ‘Die lampen branden niet... Hoe, er is bloed in de lamp, geen olie!... Een schuit! een schuit!.... Ja, ik hoor het kletsen der riemen.... Hel en duivel! het lijk drijft.... Zij zullen het zien.... Moorwalden!.... o, hoe spartelt hij in het water!’ En hierbij had zijne stem den toon van den vreeselijksten angst; zijne tanden klapperden; zijne leden werden stuiptrekkend bewogen. O God, welk een slaap was dit! Zoodra het dag werd, klom ik op het dek. Mariette was er reeds, en hield zich bezig met het wegwisschen der sporen van den afgeloopen nacht. Ik had besloten, met haar en haren medeschuldige te veinzen, het einde mijner gevangenschap af te wachten, en dan hen in handen van het geregt te leveren. Tot op dien tijd wenschte ik alle zinspeling op hetgeen gebeurd was te vermijden. Ankerstaf verscheen eerst op den middag. Hij was bleek; zijne misvormde gelaatstrekken, zijn doffe blik verraadden de ontroering, welke hij poogde te verbergen, en de blik, dien hij op mij sloeg, wendde zich oogenblikkelijk af. ‘Welnu,’ dus sprak hij mij met gemaakte bedaardheid aan, ‘wij hebben dan dien armen moorwalden verloren; het is een groot ongeluk; maar wat zullen wij er tegen doen? Wij moeten nu met ons beiden de wacht bij de lantaren deelen, en met de eerste schuit, die hier aankomt, kunt gij vertrekken. Daarom, laat ons als goede vrienden leven. Wees niet bang; gij zult in mij een' goeden kameraad vinden.’ En hierop greep hij mijne hand en schudde | |
[pagina 449]
| |
ze. Mijne hand in de zijne, die nog warm was van moorwalden's bloed! In den loop van den avond werd ik eene groote schuit gewaar, die op ons aanhield. Ankerstaf en mariette waren bij elkander in de kajuit. Ik besloot, hen niet te waarschuwen, en bleef heen en weder gaan, nu en dan naar het vaartuig kijkende, dat gedurig grooter werd; het was geen half uur ver meer verwijderd, toen het wendde en regt naar de kust stevende. Zoodra ik dit zag, stak ik mijnen zakdoek aan het eind van een' riem in de hoogte, en zwaaide dien heen en weder, tot sein aan de schuit om terug te komen. Op dit oogenblik trad ankerstaf op het dek: hij werd mij gewaar, en, mij den doek uit de handen rukkende, dreigde hij mij over boord te zullen werpen, wanneer ik iets zoodanigs weder ondernam. ‘Wat!’ riep mariette, die hem volgde; ‘poogt de schelm te ontvlugten? Ankerstaf, dat moet gij beletten.’ ‘Ja zeker zal ik dat; hij zal niet van hier, vóór dat ik het toelaat. Hij moge oppassen; anders gaat het hem....’ ‘Zoo als het moorwalden gegaan is,’ barstte ik uit, daar mijn toorn mijne voorzigtigheid verschalkte. ‘Nu ja,’ herhaalde hij met eenen blik, die niets goeds voorspelde, ‘zoo als het moorwalden gegaan is; maar gij ten minste zult niemand vertellen, hoe het moorwalden gegaan is; de minste poging kost u het leven, dat zweer ik u bij hel en verdoemenis!’ Mijne hoop op ontsnapping verijdeld ziende, poogde ik mijne teleurstelling, zoo goed ik konde, te ontveinzen. Evenwel, mijn geheim was mij meer dan ten halve ontglipt; de woorden, welke ik gezegd, en de toon, waarmede ik die gesproken had, waren voor ankerstaf eene waarschuwing geweest. Hij hield mij onafgebroken in het oog. Van tijd tot tijd overzag hij den gezigteinder met een' verrekijker, om zeker te zijn, dat geen vaartuig ons naderde. Ik hoorde, hoe hij moordbedreigingen tegen mij mompelde. Blijkbaar zag hij slechts naar eene gelegenheid uit, om mij in zee te werpen. Bedaardelijk overwoog ik nu mijnen toestand. Ofschoon ik in de magt van twee booswichten was, besloot ik, daar zij geen schietgeweer bezaten en ik met eene meer dan gewone ligchaamskracht begaafd was, hun weêrstand te bieden. Wat mij meest te vreezen stond, was overvallen te worden, | |
[pagina 450]
| |
en ik sloot mij dus in mijne kluis op, het vaste besluit genomen hebbende, om mijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. De nacht verliep, zonder dat ik ontrust werd. Tegen den ochtend hoorde ik, dat men mijne deur van buiten toe rameide, en tezelfder tijd trof het gerucht van riemen mijn oor; weldra voelde ik een' ligten stoot, even alsof eene schuit ons vaartuig aan boord lag, en ik onderscheidde vreemde stemmen. ‘Hoe maakt het moorwalden?’ vroeg men. ‘Wel, zeer wel,’ hernam ankerstaf. ‘En waarom laat hij zich dan heden niet zien?’ ‘Hij is zoo ziek, dat hij zijne hangmat niet verlaten kan.’ ‘Hoe versta ik dat, grappenmaker? Is hij ziek en gezond te gelijker tijd? Ik wed, dat hij nog bij zijne vrouw ligt.’ ‘Juist, zoo is het. En is er daar ginds ook eenig nieuws?’ ‘Niets anders, dan dat een drenkeling door de zee op de rotsen gespoeld is. Naar de wonden, die aan het schier onkenbare lijk ontdekt zijn, vermoedt men, dat hij niet op de regte wijs aan zijn eind gekomen is. De zaak heeft een geweldig leven gemaakt; de regtsbeambten schreeuwen en snateren als een troep meeuwen, en er wordt van gesproken, dat men eene sloep met een' officier aan boord wil uitzenden, om geheel de kust langs te varen, en te zien, of ergens op een schip ook een man ontbreekt. Het is een leelijk geval!’ Hier ontstond eene stilte, die ettelijke seconden duurde. ‘Zoo!’ hernam ankerstaf, ‘eene sloep met een' officier! en wanneer dan?’ ‘Misschien van ochtend. misschien van avond; doch wat raakt ons dat?’ ‘Zeker, wat raakt het ons.... Maar laat ik u niet ophouden, baas christiern; de dag dreigt onstuimig te worden.’ ‘Het is wel mogelijk, zoo'n vliegend stormpje; dat is hier niets vreemds. Gij wilt mij dan mijn visch niet afkoopen? Ook goed; dan ga ik ze elders brengen. - Doch nog één woord: vóór korten tijd is hier een schip vergaan; heeft niemand daarvan zich gered?’ ‘Niemand.’ Weder hoorde ik het geluid der riemen, en de vreemde stemmen verloren zich in de verte. Toen de visschers niet meer in het gezigt waren, nam ankerstaf hetgeen, waarmede hij mijne deur versperd had, weg. Ik kwam terstond naar buiten, zorg dragende op mijne hoede te zijn. Ik vond | |
[pagina 451]
| |
hem nog bleeker en verslagener dan den vorigen dag. Die anders zoo krachtige man was neêrgebogen onder het bewustzijn zijner misdaad. Hij sprak geen woord, toen hij mij zag; ter naauwernood had hij nog het vermogen om te denken. Mariette greep zijnen arm. ‘Gelooft gij,’ vroeg zij, ‘wat die visscher daar gezegd heeft?’ ‘Ja, bij den Hemel! ja,’ riep hij, plotseling uit zijne verdooving tot zichzelven komende. ‘Wij zullen het maar al te spoedig zien.’ ‘Mijn God, wat moet er dan van ons worden, ankerstaf? Bedenk toch het een of ander; zoek toch eene uitkomst: hier kunnen wij niet blijven.’ ‘En waarom niet, als het u belieft? Ben ik een man, die voor de justitie bang is? Wijf, betoom uwe tong! Laten zij komen; zij zullen wèl ontvangen worden, ha! ha! ha!’ Maar ankerstaf poogde vruchteloos, mij en zichzelven te misleiden. Van oogenblik tot oogenblik nam zijn angst toe. Hij ging zitten, stond weder op, en kon geene minuut lang op dezelfde plaats blijven. Hij schonk een groot glas jenever in, sloeg het met ééne teug naar binnen, en begon daarna wederom het dek op en neder te gaan. De wind was opgestoken en blies van den wal; zwarte wolken pakten zich aan dien kant opeen. Ankerstaf's oogen werden steeds als met geweld daarheen getrokken. Hij hoopte, dat het dreigende zwerk de gevreesde sloep beletten zou in zee te steken. Elk oogenblik greep hij zijn' verrekijker en overzag angstig den geheelen gezigteinder, waarna hij eenigzins vrijer adem schepte. Eindelijk echter wierp hij den kijker plotseling op den grond, met den uitroep: ‘God behoede ons! daar zijn zij!’ Mariette liep naar hem toe, maar hij stootte haar ruwelijk terug; de nabijheid van het gevaar had hem eenen wanhopenden moed gegeven. Hij greep eene bijl, en, naar de ketens en kabeltouwen vliegende, waaraan het vaartuig vertuid lag, verbrak, verbrijzelde hij beurteling, aan voor- en achtersteven, alles, wat het vasthield, tot dat het, aan zichzelf overgelaten, langzaam en log in beweging geraakte en begon weg te drijven. ‘Laten zij nu komen! laten zij nu komen!’ brulde ankerstaf met eene krankzinnige vrolijkheid; ‘heb ik u niet gezegd, dat zij goed ontvangen zouden worden? Hoera! hoera!’ | |
[pagina 452]
| |
Ons vaartuig had noch zeilen noch roer, om deszelfs loop te regelen. Het rolde en stampte nu zoo geweldig, dat ik herhaalde malen van de been geraakte. De zeeën, welke het niet ontwijken kon, namen het gedurig van ter zijde, en dan sloeg het over, alsof het wilde omslaan. Ankerstaf danste in het rond als een razende, onder het aanhoudend geroep: ‘Wij gaan naar den kelder! wij gaan naar den kelder! Kom, nog meer wind, nog hooger golven, en naar den duivel met ons! Hoera! hoera!’ Middelerwijl verscheen de sloep, welke ankerstaf met zijn' verrekijker gezien had, ook voor het bloote oog als een zwart punt in de verte. Ik riep haar met mijne wenschen; ik berekende de snelte van hare vaart; merkbaar won zij op ons, maar zou zij ons inhalen, eer het te laat was? elk oogenblik kon de zee ons verzwelgen. Vergaan op het punt van gered te worden - welk een vreeselijke toestand! De jagt bleef voortduren. Reeds begon ik te hopen, toen de storm, die van des ochtends af gedreigd had, losbarstte; te zelfder tijd breidde de nacht zijne schaduwen over de zee, en mijne verlossers verloren zich in den afstand en in het duister. Ankerstaf's opgewondenheid was langzamerhand bedaard. Mariette en hij, het gebulder van den storm naauwelijks hoorende, en bijna ongevoelig voor hun gevaar, hielden hunne handen krampachtig aan het boord vastgeklemd. Bij levenden lijve waren zij reeds zoo goed als dood. Zij wekten afgrijzen tevens en deernis. Waarheen ging onze loop? Naar welken kant dreef de storm den stuurloozen klomp van ons schip? Die onzekerheid was eene nieuwe pijniging. Plotseling wekte een ongewoon gerucht mijne oplettendheid; het verdoofde zelfs het geraas van water en wind, en werd al luider en luider. Ik luisterde en vreesde de oorzaak daarvan te bevroeden; weldra was het mij niet langer mogelijk, de overtuiging af te weren. Een paar kabelslengten voor mij lag een donker rif van rotsen, waarop de zee donderend brak; in digte vlokken werd het schuim door den wind in de hoogte gejaagd, die zich huilend in de kloven en spleten verloor. Daarheen dreef ons eene onweêrstaanbare kracht. Onze ondergang was onvermijdelijk. Ik beval mijne ziel aan God. Eensklaps deinsde ons vaartuig door eenen vreeselijken stoot terug; te zelfder tijd ligtte eene zee het van voren op, en | |
[pagina 453]
| |
wierp het op eene zandbank, waarop het onbewegelijk zitten bleef. Mijne tegenwoordigheid van geest verliet mij niet; bij haar afloopen liet de zee rondom ons slechts eene diepte van twee of drie voet waters. Het gepaste oogenblik waarnemen, mij langs een touw laten afglijden en den rotswand bereiken, was voor mij het werk van eene enkele minuut. Op dit gezigt ontwaakte ankerstaf uit zijne bedwelming, en ondernam mij te vervolgen; maar, terwijl hij zich langs de zijde van het vaartuig afliet, kwam de zee met zulk eene hevigheid weder, dat hij, om niet weggerukt te worden, in aller ijl op het dek moest terugkeeren. Ik begon nu de steile en glibberige rotsen te beklouteren, tot dat vermoeidheid mij dwong te gaan zitten. Omringd van dikke duisternis, en van alle zijden met afgronden omgeven, besloot ik den dag af te wachten. Ik hurkte neder in eenen hoek, door twee rotsen gevormd, en boven welke een andere rotsbrok een afdak vormde. Van hier hoorde ik het gedruisch der zee aan mijne voeten. De orkaan, verre van te bedaren, verdubbelde in woede. Niets is in staat, dit oproer der natuur, die verwarring, dien bajert der elementen te beschrijven. De wind loeide, de regen kletterde, het geklots der branding evenaarde den sterksten donder. Zoo duurde het den geheelen nacht door. Zoodra het dag was, werd ik een' troep volksgewaar, dat van de naburige hoogten naar het strand afkwam. IJlings klom ik tot hen af, om naar het lot van ankerstaf en mariette te vernemen. De drijvende vuurbaak was verdwenen, en vruchteloos zag ik naar hunne lijken in het rond, maar kisten, gebrokene planken, stukken wraks van allerlei soort getuigden genoegzaam, dat Gods geregte straf volbragt was. |
|