Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Mengelwerk.C.A. Agardh, over de verlichting der lagere volksklassen.(Vervolg en slot van bl. 383.)
De beschaving, zoo zegt men namelijk, is een gevaarlijk, een ongelukkig geschenk voor hem, die haar ontvangt. Dat geluk en zedelijke en onschuldige gezindheid niet onvereenigbaar zijn met 's menschen onbeschaafden toestand, daarvan worden wij reeds overtuigd door de volksverhalen, die men overal aantreft, over eene gouden eeuw, eenen herderstijd, eenen aartsvaderlijken toestand, welke de beschaving der volken voorafging, niet strijdt met hunne geschiedenis, en bezongen wordt door hunne dichters. Reizigers hebben zulk een' toestand geprezen, gelijk die nog vóór korten tijd op de Zuidzee-eilanden werd aangetroffen, en groote schrijvers prijzen nog het leven der wilde volken, die door de Europesche beschaving in Amerika verdrongen worden. Wel zijn die natiën barbaren, en begaan daardoor wreedheden, welke den weekhartigen Europeaan doen ijzen; doch deze wreedheden zijn geene eigenlijke misdaden, geene handelingen, die met het bewustzijn van derzelver strafbaarheid gepleegd worden, maar zij worden door hen zelfs voor deugden gehouden, gelijk de Europeaan dapperheid voor eene deugd en het duël voor eenen pligt houdt. Van hunne daden is het egoïsmus volkomen uitgesloten. Zij handelen volgens eene algemeene wet, door hunne vaders voorgeschreven, en zonder betrekking op hun eigen persoonlijk belang. Dood en leven, verlies of voordeel, genot of ontbering komt nooit in berekening. De grondregel, om alleen te handelen uit achting voor regt, welken wij in Europa voor een ijdel ideaal houden, wordt bij hen verwezenlijkt. Gaan wij over tot de vraag aangaande hun geluk of ongeluk, dan schijnt zeker- | |
[pagina 422]
| |
lijk hun toestand in de schatting eens Europeërs ellendig en beklagenswaardig; maar kan een leven met regt beklagenswaardig genoemd worden, 't geen men niet verruilen wil tegen den pronk van het Europesche leven, en 't geen men zelfs, bij vergelijking met den gelukkigsten beschaafden Staat in de wereld, met den Noord-Amerikaanschen, daarboven de voorkeur geeft? Is een volk beklagenswaardig, in welks flora men de Europesche planten niet vindt, die armoede en kommer en verdriet, verzadiging en afkeer van het leven, en wanhoop worden genoemd? Vergelijkt men hiermede het beschaafde leven, welk eene schrikkelijke tegenstelling! Is niet de menschelijke ellende eene getrouwe volgster van de beschaving? Welk eene menigte nieuwe vormen daarvan, die den wilde onbekend zijn, volgen haar op de hielen! Welk een vervaarlijke nood, welke schrikkelijke gebreken, welke bittere zorgen, welke gewetensangsten, welke een tegenzin in het leven heeft niet den beschaafden Staat ingenomen! En als een van deze booze geesten is uitgedreven, gaat hij dan niet heen, en haalt van zijn huis zeven anderen, en keert tot het ledige en met bezems gekeerde en versierde menschenhart terug, om aldaar woningen op te slaan? Is de uiterlijke glans, waarmede de beschaving de zamenleving verguldt, wel eene toereikende vergoeding voor deze ellende onder zoo vele gedaanten? Is de glans, de overvloed, de gemakkelijkheid des levens, welke slechts genot voor de zinnen verschaft, wel een troost voor den treurenden geest? Even weinig als in den Staat, schijnt ook in zedelijk opzigt de mensch door de beschaving gewonnen te hebben. Men behoeft geene vorige tijden aan te halen, noch te herinneren aan het tijdperk van augustus, toen het zedebederf gelijken tred hield met de beschaving. Men kan zich enkel tot het tegenwoordige bepalen. De klagt over het toenemende egoïsmus, waardoor zich elkeen tot het middelpunt der menschheid maakt, of, gelijk het met een' anderen naam genoemd wordt, over het materialismus, waardoor men aan de eischen der zinnelijkheid de hoogste | |
[pagina 423]
| |
plaats inruimt, klinkt van het eene eind van Europa tot het andere. Men behoeft rousseau niet aan te halen. De teekening van zedelijke verdorvenheid en van den voortgang der ondeugd maakt den grondtrek uit in de schildering des gewonen levens, die ons in de schriften der voornaamste zedeschilders van groote volken, in die van byron, sue en balzac gegeven wordt; welke Schrijvers niet slechts de kleuren, maar zelfs de trekken en karakters in hunne teekening uit de hedendaagsche zamenleving en den dagelijkschen omgang ontleenen en de beschaving in alle hare spiervezels oplossen, als waren zij nieuwe physiologen het menschelijk hart levend ontledende, bloedende onder hunne handen en kloppende onder hun mes; terwijl cooper en walter scott, om zuiverder zeden en de overwinning der deugd te malen, hunne lezers ver weg moeten voeren, hetzij naar de wildernissen van Amerika, of naar verloopene tijden. Zoude men zulk eene beschaving aan onze lagere volksstanden willen aanbieden? Zal de schemering, waarin men ze daardoor verplaatst, voor hunne zedelijke veredeling weldadiger zijn, dan de volle glans van het licht is, hetwelk thans de hoogere standen bestraalt? Zullen zij zich van de vruchten der beschaving niet veeleer de vermeerderde gemakken des levens, dan de voorwaarts strevende ontwikkeling van den geest, toeëigenen? Overal zien wij de ergste misdrijven gepleegd worden door hen uit de lagere standen, die eene zekere grootere cultuur, verder uitgestrekte begrippen en allerlei halve kundigheden bekomen hebben. De galeislaven in Frankrijk, de gedeporteerden in Engeland, de correctionele gevangenen in andere landen, zijn gewoonlijk juist zulke uit den hoop voor den dag gekomene, maar slechts weinig boven denzelven in verstandelijke vorming verhevene menschen. Deze zijn de beide gewigtigste tegenwerpingen, welke tegen de uitbreiding der beschaving gemaakt worden. Zouden zij eenigen grond van werkelijkheid hebben? Zou het inderdaad mogelijk zijn, dat zulk eene tegenstrijdigheid liggen kan in het plan voor de ontwikkeling van het men- | |
[pagina 424]
| |
schelijk geslacht? Zou van den eenen kant deze ontwikkeling zelve 's menschen wezen kunnen uitmaken en de voorwaarde zijn, om zijne bestemming te bereiken, en van eenen anderen kant slechts een zedelijk verderf en eene toenemende ellende in zich sluiten? Zou hij bestemd zijn, om zijne loopbaan te beginnen met zich van de ruwe zinnelijkheid vrij te maken, en haar te besluiten met zich aan de verfijnde zinnelijkheid te onderwerpen? Er moet ongetwijfeld eene oplossing gevonden worden van die tegenstrijdigheden, een uitgang uit dezen doolhof van verbijsterende meenigen. Welke is die oplossing, die uitgang? De beschuldiging van toenemend egoïsmus en materialismus in de beschaafde Staten kan geenszins geloochend worden; noch ook, dat deze al de gevolgen kon na zich slepen of begunstigen, welke wij boven hebben geschetst. Maar zulk eene egoïstische verandering in denkwijze is geheel verschillend in verschillende landen; en het is daarom ook verkeerd, in het algemeen over beschaving te spreken, daar men slechts behoorde te spreken over die van eenig volk; het is verkeerd, aan de beschaving gevolgen toe te schrijven, die mogelijk alleen aan zekere betrekkingen van den Staat zijn te wijten. Ik zal eenige van die betrekkingen noemen. De eerste grondregel voor elken Staat is, dat de Staat niet voor elk medeburger het afzonderlijk doel, maar het gemeenschappelijke voor allen uitmaakt. Dit laatste, of dit gemeenschappelijke doel, is een idee, hetwelk de volken zelve met het woord Vaderland uitdrukken, en hetwelk ondersteund wordt door een afzonderlijk natuurlijk gevoel, hetwelk wij vaderlandsliefde of nationaliteit noemen. Deze grondstelling is alzoo niet bloot eene bespiegeling, eene vooronderstelling, maar eene door de Voorzienigheid zelve vastgestelde inrigting tot behoud der volken. Overal, waar deze grondstelling niet alle betrekkingen van den Staat doordringt, overal, waar het individuéle als staatsdoel te voorschijn treedt, moeten natuurlijkerwijze de individu's zelve nog meer zich geregtigd achten om het meest | |
[pagina 425]
| |
te gelden, en het egoïsmus moet, in plaats van nationaliteit, het beginsel van den Staat worden. De Staat heeft, behalve dit eigen doel, 't geen tegen of boven dat der individu's gesteld is, nog een ander, namelijk de veredeling der menschheid of de bereiking van hare bestemming door Godsdienst en rede. Wanneer dit niet de hoogste plaats inneemt in alle betrekkingen en inrigtingen van den Staat, wanneer het aan toevalligheid of aan elks bijzonder inzigt wordt overgelaten, dan wordt het, als verwijderd doel, voor de naaste behoefte van het individu achtergesteld en aan egoïsmus prijs gegeven. Overal alzoo, waar de godsdienstige zin der natie niet bewaard wordt te gelijk met den voortgang in beschaving en levensveraangenaming, moeten zich verschijnsels vertoonen van dien onbegrensden lust voor zinnelijk genot, hetwelk den grond uitmaakt van de verbastering des tijds, of van datgene, 't welk gemeenlijk materialismus genoemd wordt. De Staat of het Vaderland is niets anders dan eene school, een opvoedingsgesticht voor de volken. Juist omdat de menschheid, even als het kind, tot einddoel heeft, om zich onophoudelijk te ontwikkelen, moet zij ook hare opvoedingsschool hebben, even als het kind. Het is even ongerijmd, te zeggen, dat de Staat voor dat doel niet noodig is, als te beweren, dat een kind zichzelf kan opvoeden. De Staat kan dat doel nooit uit het oog verliezen, zonder vroeger of later zijne eigene ontbinding te bewerken. Maar nu is de voortgang of ontwikkeling der menschheid tweeledig, geestelijk en ligchamelijk, zoo als in het voorafgaande is aangeduid. De Staat, als de hoogste aardsche beschermer van het menschelijk geslacht, moet aan beiden zijne zorg besteden. Overal, waar dit niet geschiedt, waar het stoffelijke alleen het onderwerp zijner zorgen is, of het geestelijke slechts als ondergeschikt aan het ligchamelijke in bescherming wordt genomen, moet het materialismus noodwendig zich in alle betrekkingen van den Staat indringen. Op de velden groeit het gras zonder verplegen, maar het zaad op den akker moet uitgestrooid, gereinigd, verzorgd worden. Zoo is het met het ligcha- | |
[pagina 426]
| |
melijke en het geestelijke. Het ligchamelijke is voor 's menschen dierlijke natuur, wat het gras voor het vee is; de veldvruchten zijn voor den mensch, wat het geestelijke voor zijne hoogere natuur is. De tijdsgelegenheid vergunt mij niet, deze stof wijdloopiger te behandelen. 't Geen ik heb aangevoerd, moge voldoende zijn, ten einde aan te toonen, dat de verkeerde rigting, die zich thans tot een bovendrijvend materialismus aan den dag legt, geenszins toegeschreven moet worden aan de beschaving zelve, maar aan verschillende verhoudingen in den Staat, welke de eerste grondslagen en voorwaarden van den Staat ondermijnen. Mij blijft nog overig, het behandelde aan te wenden op de vraag onzer tegenwoordige zamenkomst, aangaande de gevolgen van de verlichting der lagere standen. Dat de mogelijkheid eener gevaarlijke stelling van den arbeidenden stand in betrekking tot den Staat in het geheel en tot de hoogere standen in het bijzonder van niets anders afhangt, dan van de gebrekkige organisatie van den Staat zelven, maar geenszins van eene toenemende verlichting en beschaving op zichzelve, en dat deze alzoo voor een' zoodanigen stand mogelijk is, zonder tot deszelfs oplossing te geleiden, was de stelling, die hier betoogd moest worden. In plaats van dit bewijs uit algemeene gronden af te leiden, hetwelk een thans te uitgestrekt en welligt mijne krachten te boven gaand onderzoek vereischen zou, zal ik dit betoog langs eenen anderen, ons thans ook naderen weg pogen te bewerken, met verwijzing namelijk naar een land, waar de inrigting van den Staat zoodanig is, dat de verlichting der arbeidende klasse geenszins gevaarlijk voor den Staat kan worden, of de oplossing van die klasse zelve aanbrengen. Dit land is ons eigen. De arbeidende klasse in ons land is uitgegaan en gaat nog uit van onzen boerenstandGa naar voetnoot(*); eene inrigting, die, onder alle landen van Europa, aan Zweden alleen eigen is. Deze boerenstand, zoo als die volgens 's lands wetten | |
[pagina 427]
| |
bestaat, maakt een middellid tusschen de arbeidende en de middelklasse uit en verbindt beiden. Hij is zelf een arbeidende stand, en tegelijk eene klasse van zelfstandige, gezetene, tamelijk vermogende medeburgers. En deze aartsvaderlijke inrigting maakt, naar mijne gedachte, niet alleen het grootste sieraad van Zweden's staatsgebouw, maar ook den sterksten waarborg van deszelfs duurzaamheid uit. Van overoude tijden af was Zweden's grond, met weinige uitzonderingen, tusschen verschillende eigenaars of gebruikers (daar de Staat zelf als grondbezitter kan beschouwd worden) verdeeld, in zoo groote deelen of hoevenGa naar voetnoot(*), dat deze daarvan onbekommerd leven konden, doch niet zonder zelve deel te nemen in den arbeid, en ook daarbij geen ander bedrijf konden uitoefenen. Deze grondeigenaars zijn thans de Zweedsche boeren. Om in de regten van den boerenstand te blijven deelen, moeten zij die onafhankelijkheid bewaren, en nooit ander bedrijf uitgeoefend hebben. Een gevolg hiervan is, zoo al niet de wet, dan toch het gebruik, dat de oudste zoon het vaderlijk landgoed erft; terwijl daarentegen de overige kinderen in den eigenlijken arbeidenden stand overgaan. In den landbouw ligt niets vernederends. Er bestaat dan ook geene vrees, dat de boerenstand door meerdere verlichting dezen arbeid voor lastig zal houden of er wederzin tegen opvatten. Integendeel zal de boerenstand, in waarheid verlicht, door zijnen beteren toestand in Zweden dan in andere landen, daardoor liefde voor zijn bedrijf en de begeerte erlangen, om de verbeteringen, die latere tijden aanbieden, daarop toe te passen. Eveneens als de boerenstand van den eenen kant zoo digt bij de arbeidende klasse in Zweden staat, dat hij beschouwd kan worden daarvan het hoogste gedeelte uit te maken, is hij aan den anderen kant niet afgescheiden van aandeel in de hoogere aangelegenheden des vaderlands, zelfs niet van een' grooter en gewigtiger invloed op de- | |
[pagina 428]
| |
zelve. Deze stand maakt het eigenlijke conservative gedeelte in onze staatshuishouding uit, door zijne erkende karaktertrekken van niet onbedachtzaam nieuwigheden aan te nemen en met liefde en trouw aan den Koning verbonden te zijn. Voeg er bij eene gehechtheid aan den Zweedschen grond, omdat het vaderlijk erfgoed, volgens de aloude inrigtingen, van zoon tot zoon tot in de verste nakomelingschap overgaat. Behoedzaamheid, trouw jegens den Koning, en eene liefde voor het Vaderland, die niet uit bespiegeling of dichterlijke geestdrift, maar uit de verhouding der burgers tot den Staat ontspringt, deze zijn in het algemeen de drie elementen van eenen conservativen burgerstand. In andere landen is een conservative stand slechts daarom aan het bestaande gehecht, omdat hij er zijnen voorrang en regten door behouden wil, en wordt dus een voorwerp van de afgunst der lagere standen. Alle de bewegingen, die in andere landen door de boven aangeduide afzondering tusschen de hoogere en lagere standen te vreezen zijn, worden alzoo van dezen kant voorgekomen. Uit deze merkwaardige inrigting wordt zeer natuurlijk de bijzonderheid in den Zweedschen regeringsvorm verklaard, dat de boerenstand een rijksstand uitmaakt en met den voornaamsten stand een gelijk aandeel in de wetgevende magt heeft. Voor buitenlanders, en veelligt voor menigeen in ons eigen land, die het denkbeeld niet doorzien, hetwelk aan Zweden's staatsgebouw ten grondslag ligt, is het, zoo niet ongerijmd, ten minste onverklaarbaar, dat de laagste klasse tot een' rijksstand verheven wordt, terwijl zulks evenwel een noodwendige schalm is in eene geheele keten van betrekkingen. Op deze wijze geniet de Zweedsche boer, als wetgevend en politiek persoon, in zijnen grijzen rok hetzelfde aanzien als de gegaloneerde medeleden van den hoogsten stand. Het eene jaar ploegt hij zijnen grond en deelt zijnen enkelen maaltijd aan dezelfde tafel met zijne arbeiders, en het andere spreekt hij in de wetgevende vergadering, is de gast des Konings en zit aan met de voornaamsten des lands. Men bewondert in het nieuwe Europa eenen cincinnatus | |
[pagina 429]
| |
van het aloude Rome; deze overgang van den ploeg tot het landsbestuur is in Zweden eene staatsbepaling, eene grondwet. Het aangevoerde moge genoeg zijn, om aan te toonen, welke de stelling van den Zweedschen boer is. Het vraagstuk, welks oplossing men in andere landen te vergeefs gezocht heeft, om de menschenwaarde bij den nederigsten stand van den Staat te bewaren, en tevens mogelijk te maken, dat daarin eene arbeidende klasse behouden blijve, is hier volkomen beantwoord. Het aartsvaderlijke leven, 't geen de geschiedenis schetst als een geheel voorbijgegaan tijdvak, in het blaauwe verschiet der Sagen schemerende, hetgeen dichters bezongen hebben in ideale schoonheid, als alleen in eene denkbeeldige wereld te huis behoorende, - dit patriarchale leven is in Zweden, ‘in dat land, aan hetwelk goedige Goden goud en zilver geweigerd hebben,’Ga naar voetnoot(*) en alleen daar, eene werkelijkheid, eene waarheid, eene onder onze oogen voortdurende geschiedenis. Ver van uitgesloten te zijn om in hoogere standen over te gaan, heeft de Zweedsche boer, door de inrigtingen van het onderwijs, dezen overgang steeds voor zich gemakkelijk en begunstigd gezien. Maar slechts gelukkige en ongewone natuurgaven hebben, over het algemeen, zich deze begunstiging ten nutte gemaakt. Zweden bezit dan ook boven andere landen vele merkwaardige en uitmuntende mannen, die van den boerenstand zijn uitgegaan. Zulks heeft echter noch hoogmoed van den eenen, noch afgunst van den anderen kant veroorzaakt. En terwijl men deze verheffingen tot hooger staat als uitzonderingen beschouwt, die slechts door bijzondere schikking der Voorzienigheid plaats kunnen hebben, blijft de boerenstand vrij van tegenzin of minachting voor zijnen eigenen op te vatten. Beschouwen wij nog eenen kant van de betrekkingen des Zweedschen boerenstands. Het patriarchale daarin vertoont zich bijzonder in zijn huiselijk leven. De medeleden | |
[pagina 430]
| |
van zijn huis zijn verpligt bij elkander te wonen en televen. Ook de onderhoorigen nemen deel in den algemeenen omgang, en worden er als geslachtsbetrekkingen beschouwd, die alleen voor nadere verwantschap van kind of broeder achterstaan. Maar nu is het huiselijk leven de bron van alle burgerlijke deugden. Door het huiselijk leven begrijpt men eerst, wat vaderland is; daardoor alleen krijgt dat begrip vastheid, en gaat over tot gevoel, tot werkelijkheid. Gaat men niet van het huiselijke leven uit, dan is vaderlandsliefde niet alleen een vooroordeel, maar ook zedelijk onregtmatig. Want, zoodra ik van de algemeene grondstellingen der rede uitga, heeft de eene mensch geen meerder regt op mijne liefde dan de andere. Het is het menschengeslacht, hetwelk een wijsgeerig stelsel mij beveelt lief te hebben, en niet den landgenoot meer dan anderen. De natuur heeft eene andere wet gesticht; deze namelijk, dat men zijnen naasten moet liefhebben, en door hem en in hem het menschelijk geslacht. Nu wordt alles natuurlijk, en het geheele geslacht wordt vereenigd door eenen wonderbaren, alles omvattenden band. Het is met menschenliefde even als met kringen in het water, die zwakker worden, hoe meer zij van het middelpunt verwijderd zijn; maar geen grens kan hun ophouden aanwijzen. Het is rondom ons eigen hart, dat deze kringen het meest levendig, helder en bepaald zijn. Eerst dan, als men werkt of strijdt voor eene echtgenoot, of voor een kind of broeder of zuster, wordt de drijfveer daartoe meer, dan een afgetrokken begrip, een schoonklinkend woord, en eene algemeene stelling zonder inwendig gehalte. Het vaderland treedt daar in levende beelden voor ons op, en het lief te hebben wordt niet meer een pligt, maar het wordt eene tweede natuur, eene behoefte en vrije noodzakelijkheid. Hoe kan men ook gelooven, dat een eenstaand wezen dezelfde vaderlandsliefde hebben kan als hij, die door instellingen, welke van voorouders op de kinderen overgaan, met den grond verbonden is? Hoe kan men gelooven, dat zoodanig iemand, losgerukt en vrijstaande of drijvende op de golven van willekeur, naar welk strand het ook zij, en die slechts | |
[pagina 431]
| |
voor zichzelven te zorgen heeft, zedelijke kracht en zedelijke waarde zal bereiken? Stel eenen Staat te zamen uit deze vrijstaande medeburgers, en bereken, wat er van vaderland en burgerdeugd worden zou! Alle gebreken van onze nieuwe Staten kunnen worden afgeleid van het voorbijzien dezer grondstelling, van het ontbondene, koude en van zijne heiligheid beroofde familieleven, van het verminderen van huiselijk geluk en huiselijke deugden, van eene toenemende menigte van medeleden in den Staat, die buiten familiebetrekkingen zijn, van de uitbreiding van het koude, zelfzuchtige, de ijdelheid streelende omgangsleven, hetgeen de plaats van het familieleven inneemt. Alles, waarmede men de nieuwere beschaving beschuldigt, behoort aan deze rigting van de zamenleving te worden toegeschreven. Die koude egoïsten zonder hart onder de hoogere standen, welke men schetst als de voornaamste helden in onze hedendaagsche zedetafereelen, wat zijn zij, bij nadere beschouwing, anders dan zoodanigen, die het gevoel voor het innige, vertrouwelijke familieleven verloren hebben, hetwelk zij of als eenen last beschouwen, of alleen als een middel, om zich op zijne plaats staande te houden. En die misdadigers onder de lagere standen, dat schuim der maatschappijen, wier aantal steeds toeneemt en meer en meer vrees inboezemt, handelen niet zoo zeer uit verachting der wetten, als veeleer over het algemeen daardoor, dat zij, losgerukt van den band, die betrekkingen verbindt, op zichzelf staande wezens zijn. Eveneens is het gesteld met de toenemende ellende, het zij die zich oppronke met de kleederpracht der groote wereld, het zij haar de lompen des bedelaars op de straten bedekke. Overal is het de verbroken band der gezinnen, overal heerschende gevoelens of zeden, die door de werking, welke zij langzamerhand op de wetten en inrigtingen uitoefenen, tot dit doel geleiden, of het zijn omgekeerd wetten en inrigtingen die op de zeden gewerkt en den band der maatschappij hebben opgelost. In een gezin, waar allen arbeiden voor het gemeenschappelijke huis, waar volkomene eenigheid en vertrouwelijkheid heerschen, kan in gewone tijden nood of on- | |
[pagina 432]
| |
geluk naauwelijks indringen. Over het dak van zulk een gezin regent uit den bewolkten hemel zegen neder, en door de vensters schiet de zon liefelijke stralen van vrede binnen; rust en kalmte breiden zich er met de schaduwen der duisterheid over uit. Wat zoekt daarentegen die ongelukkige, dien gij ontmoet? Geen brood, geene aalmoezen, geenen beschermer; neen, hij zoekt een' broeder, een' vader, eene moeder, een' vriend. Deze zijn menschelijke behoeften; het voedsel is slechts eene dierlijke behoefte; en is hij niet, hoe ellendig ook, boven alles een mensch? Vraag het hem, en gij zult het vernemen, dat hetgeen hem ontbreekt niets is, dan dat hij aan zijn lot overgelaten of verstooten, dat hij eenzaam op de aarde is! Uit alles volgt alzoo, dat het familieleven de voorwaarde is voor alle zedelijkheid en alle geluk in de burgermaatschappij. Die Staat, welke het minst de losrukking daarvan begunstigt, het minst aanleiding geeft tot afscheiding, zulk een Staat is het, welke het digtst bij het ideaal komt, en het langst de oplossing en zedelijke verbastering wederstand biedt. Dat het landleven, bij vele voordeelen, ook vooral de bevordering van huiselijkheid ten gevolge heeft, vereischt geen betoog. En de landman behoeft geene kundigheden, die meer schitterend dan voordeelig zijn; geene ingewikkelde en veelomvattende kennis, zoo als voor sommige ambten, of voor hoogere nijverheid en mededinging met andere volken, voor een' cosmopolitischen handel gevorderd worden. Zijne beschaving en verlichting is van eene mildere en ligtere soort, en voert spoediger haar loon met zich. Daarenboven is het gelukkige landleven van de kunst en poëzij niet uitgesloten, een der gewigtigste voordeelen der geestbeschaving. Integendeel, het is onder het volk, dat de dichtkunst haren eigenlijken wortel heeft, waar zij haren stam vormt en hare frissche bladeren uitbreidt, om ten laatste hare veelkleurige bloemen in het hoogere, meer kundigheden bezittende leven te doen pralen. Of zijn homerus, ossian, zijn de volkszangers, de Bar- | |
[pagina 433]
| |
den, de Troubadours, kinderen van het volk, geene poëten? - En muzijk? Heeft niet het volk ook zijne muzijk? Welk instrument is volmaakter, dan de menschelijke borst? - Maar waartoe meerder? Is in het landleven niet alles poëzij? is niet alles prozaïsch in het stadsleven? Op het land is poëzij eigenlijk te huis; zij ontspruit onder uwe voetstappen, straalt in de ochtendzon tegen, zweeft rond in het maanlicht, bliksemt in de donderwolken, suist in den wind, bruist in de golven, rust in de schaduw der hage, zingt en schatert van de takken der boomen, en bezielt alles, alles met haren adem. In de stad heeft men poëzij, als men dit alles nabootst of beschrijft. Bij een zoodanig landleven kan geene zedeloosheid, geen materialismus, geen egoïsmus wortel slaan. Hetgeen de beschaving verleidends, verderfelijks, verstorends heeft, kan slechts daar het landleven besmetten, waar de maatschappij van de oorspronkelijke bestemming afwijkt. Doch eene bedenking tegen het door mij hier bijgebragte kan men, wel is waar, ontleenen van de ongelijke verhoudingen der steden, waarop zij niet toepasselijk zijn, en in welke men eveneens eene arbeidende klasse aantreft. Maar uit een zedekundig oogpunt moet men steden altijd anders beschouwen dan het land. Steden zijn verordend, om het overvloedige en schadelijke uit den inwendigen omloop weg te voeren; even als opene wonden, waar de slechte stof zich verzamelt en tot rijpheid gebragt wordt, om vervolgens uit het Staatsligchaam uitgevoerd te worden. Op het landleven kunnen daarom kleine steden nadeeliger invloed uitoefenen dan groote. Doch er is eene andere tegenwerping, die in het algemeen tegen de verlichting der lagere volksklassen wordt ingebragt; dat halve verlichting erger is dan geene. Maar dit is eene van die algemeene stellingen, met welke men blijkbaar eene reeds gevallene zaak verdedigt. Verstaat men door eene halve verlichting eene lagere en meer beperkte, dan is alle verlichting eene halve, in vergelijking met een toekomstig tijdvak; dan was de verlichting van de veertiende eeuw half, in vergelijking met die der vijftiende, en de beschaving van ons eigen tijdvak is slechts half, in betrekking tot | |
[pagina 434]
| |
die eener naastvolgende eeuw. Maar aldus behoort men de volledigheid der verlichting niet te verstaan. Elke beschaving, alle verlichting is volledig, hoe laag of hoe hoog zij overigens zij, wanneer zij haren wortel in het verstand heeft en op enkele en heldere grondbeginselen steunt, diegene namelijk, welke de voorwaarden van alle zedelijkheid, van alle Godsdienst en van elke maatschappij zijn. Zelfs de grootste geleerdheid is eene halve geleerdheid, wanneer zij niet geheel in voeding opgenomen en in de levenssappen doorgedrongen is, wanneer zij alleen kennis is, wanneer zij in het begrip ongeveer zoo vervat is als in een boek, hetwelk van de overigen op zijne rij afgezonderd staat. Zoodanig kan ook de kennis zijn, die de jeugd der hoogere standen ontvangt, en die slechts geheugenwerk is, niet geschikt om zich in het verstand te vormen, met de geheele ziel te vereenigen, en zelfstandig en zonder dwang op te wassen. Datgeen, hetwelk onze vereeniging bij de lagere standen zoekt te bevorderen, is niet, dat bij hen eene menigte kundigheden worden opeengestapeld, maar dat de denkkracht bij hen uit den sluimer opgewekt worde, onderwerp en voedsel erlange, het heldere Noordsche verstand gevormd worde en onafhankelijk gemaakt van den dwang der meeningen van den dag en de verwarring van algemeene stellingen. Op deze wijze heb ik mij de oplossing gedacht van eene der zwaarste, eene der ingewikkeldste vragen van onzen tijd. Onvermogend, en ook door beperktheid van tijd en gelegenheid verhinderd, om de vraag volledig uit te werken in betrekking tot de verhoudingen der groote Staten, die door zamenmenging van oud en nieuw zoo ingewikkeld zijn, heb ik haar slechts overgebragt op onzen eigenen grond, en van den kring der afgetrokkene bespiegeling tot het werkelijke leven, tot de inrigting van onzen Staat overgeplaatst. Hier bij ons - zoo kwam het mij voor - hier in het oude Noorden, hetwelk zoo dikwerf te voorschijn trad, wanneer de zaak der menschheid verloren scheen, is de groote bestemming van het menschelijke geslacht bewaard gebleven, althans wanneer wij zelve die willen bewaren. | |
[pagina 435]
| |
Onder de duisternis der middeleeuwen heerschte bij de pool het licht der letteren; even als het noorderlicht, hetwelk zijn schijnsel spreidt, terwijl nacht op het overige Europa rust. Nog oenmaal, zegt men, zal er eene middeleeuw wederkeeren, en in dit geval zal ook andermaal het edele en groote bij den mensch, dolende en vlugtende, zijne wijkplaats vinden in het hart van het Noorden.
De Vertaler meende, dat bovenstaande Verhandeling (Om de lägre Folkklassernas Upplysning. Stockholm, 1838) wel eene vertaling in het Nederduitsch verdiende, niet alleen om de onmiskenbare schoonheden van eenen oorspronkelijken en krachtigen stijl, zoodat hij zich zeer ongelukkig zou rekenen, zoo alle sporen daarvan in zijne overzetting verdwenen waren, maar vooral ook om het belangrijk onderwerp, hetwelk ook bij ons dikwijls de gemoederen verdeelt. Veranderingen heeft hij zich niet veroorloofd, ook daar niet, waar hij van den Schrijver in meening in enkele punten verschilde, maar wel eenige bekorting, en eenige weglating vooral in het laatste deel, hetwelk meer voor Zweden in 't bijzonder, dan voor de algemeene vraag, van belang scheen te zijn
-H- |
|