| |
De drijvende vuurbaak.
Verhaal.
Het was een dier donkere en stormachtige nachten, welke de scheepvaart op de Noordelijke zeeën in het slechte jaargetijde zoo gevaarlijk maken. Aan boord gegaan van een niet zeer stevig vaartuig, wilden wij van Bergen naar Christiaansand oversteken. Volgens de berekeningen van den Kapitein, bevonden wij ons te digt bij de kust; maar hoe daaromtrent zekerheid te bekomen? Een digte nevel, over geheel de oppervlakte der zee verspreid, omwikkelde alles met ondoordringbaar duister. Zware stortzeeën overstelpten elk oogenblik het vaartuig. Het bootsvolk, door den regen verblind en door deze wanorde der hoofdstoffen verbijsterd, durfde naauwelijks het want verlaten, waaraan het zich vastgeklemd hield.... Onze toestand was zeer bedenkelijk.
Tot Kapitein hadden wij eenen man zonder eenige kracht van geest; op het gezigt van het steeds aangroeijende gevaar geraakte zijn hoofd geheel op hol. Onder den invloed zijner vrees en der sterke dranken, welke hij overmatig gebruikte, gaf hij aanhoudend tegenstrijdige bevelen, waarnaar het volk weldra niet meer luisterde.
Omstreeks het midden van den nacht werd ons groot zeil door den storm aan stuk gescheurd. Kort daarna openbaarde zich beneden in het schip een lek, en hoezeer wij met kracht aan het pompen vielen, drong de zee met zoo veel hevigheid naar binnen, dat het vaartuig begon te zinken. Ons eenig
| |
| |
middel van behoud was de scheepsboot; zij werd uitgebragt, en elk haastte zich er in te geraken, uitgezonderd alleen de Kapitein, die het dek niet verlaten wilde.
‘Haast u, haast u! kom hier, zoo uw leven u lief is!’ riep men hem toe.
Maar hij begreep niet, wat men van hem wilde. Door eene dier geestbegoochelingen, welke verregaande dronkenschap somwijlen verwekt, verbeeldde hij zich, dat de matrozen, tegen zijn bevel, ter vischvangst wegvoeren. Woedend over zulk eene versmading van zijn gezag, schreeuwde hij hun scheldwoorden en bedreigingen toe, en ging te werk als een razende.
Intusschen, elk oogenblik was voor ons eene eeuw: aanhoudend werd onze boot tegen het schip geworpen; één stoot kon haar verbrijzelen; doch, ondanks onzen nood, konden wij den ongelukkige niet aan zijn lot overlaten. Met hem te redeneren, was vruchteloos; een matroos klom weder op het schip, en poogde hem mede te slepen; maar de Kapitein weerde zich met zulk een geweld, dat de ander, na een paar vruchtelooze pogingen, zijn menschlievend oogmerk moest opgeven en bij ons in de boot terugkwam.
‘Los het touw! los het touw!’ riep nu al het volk.
Ofschoon de laatste hoop, om den armen man te redden, verloren scheen, poogde ik nog een oogenblik uitstel te verwerven, toen het touw, dat ons met het schip verbond, losgegooid werd, en de boot, als een pijl daarheen schietende, zich in de donkerheid, die ons omringde, verloor.
Voor ons was het eene gevaar slechts door het andere vervangen, of liever het bleef hetzelfde onder eene andere gedaante. Onze ligte boot was tegen zoo hol eene zee onmogelijk bestand. Nu eens op de schuimende kruin der baren gevoerd; die bulderend onder ons wegvloden, dan nedergestort in de diepe kloven, welke zij achter zich vormden, grimde elk oogenblik de dood ons aan. Niemand sprak; ieder, in eigen gepeins verdiept, zag gedurig het oogenblik daar, waarop eene der kolken, in welke wij onwederstaanbaar neêrgeploft werden, zich boven ons zou sluiten.
Te midden der duisternis verscheen het schip ons nog van tijd tot tijd. De witte lappen van het gescheurde zeil, die aan den mast wapperden, deden het onderkennen. Zelfs konden wij nu en dan de stem van onzen ongelukkigen Ka- | |
| |
pitein onderscheiden. Hij schreeuwde en zong, alles doormengd met vloeken en Godslasteringen.
Na eenigen tijd scheen voor eene korte poos de nevel zich te verdunnen, en eene voorbijgaande schemering van licht deed de zee, omtrent eene mijl in het rond, min of meer opklaren. Alstoen zagen wij een' zwarten klomp, die, door de golven heen en weder geworpen, onregelmatig rees en daalde. Plotseling scheen hij stil te staan; een van deszelfs uiteinden rigtte zich steil in de hoogte, en ons schip, want dit was het, even als een onderduikende walvisch, zonk eensklaps weg in de diepte. Een hartverscheurende, een in doodsangst uitgestooten kreet weêrgalmde over de zee, en vervolgens zagen noch hoorden wij iets meer, dan het geklots der golven, die eenen zegedans schenen te houden op de plaats, waar het schip verdwenen was.
De matrozen staakten, als met gemeen overleg, allen te gelijk het roeijen, en zagen in stille ijzing elkander aan. Op dit oogenblik riep de man, die het roer hield, dat hij vooruit een licht zag. Ieder keerde het oog naar die rigting, en inderdaad bespeurden wij een waggelend schijnsel, even als dat eener ster in eenen nevel. Een vreugdegeroep ging uit aller monden op. ‘Het moet de drijvende vuurbaak wezen,’ riep een oud zeeman; ‘de Kapitein had haar reeds gisteravond gezien. Kunnen wij haar bereiken, dan zijn wij gered.’ Deze blijmaar deed al onzen moed herleven.
Een uur lang worstelden wij nog met inspanning tegen den storm; twintigmaal waren wij op het punt van te vergaan. Onze oogen waren onafwendbaar op de lichtschemering gehecht, naar welke wij onze rigting genomen hadden; reeds waren wij haar zoo nabij gekomen, dat ons behoud ons zeker scheen, toen het schijnsel eensklaps verdween. Tezelfder tijd werden wij als voortgesleurd naar een gedeelte der zee, waar de golven in eene verschrikkelijke branding en met donderend geluid tegen elkander klotsten.... onze aan alle kanten overstelpte boot zonk weg.... wij waren de prooi der zee!
Ik gevoelde mij als door eene onweêrstaanbare kracht weggevoerd. Verwarde klanken ruischten mij in de ooren. Wat viel er rondom mij voor? Wat gebeurde mijzelven eenige minuten lang? Ik weet het niet. Toen ik weder op de oppervlakte der zee gekomen was, voelde ik den stoot eener naast mij drijvende ton. Werktuigelijk klemde ik er mij aan
| |
| |
vast, en allengskens werd ik mijne zinnen weder meester. Overal in het rond zocht mijn oog, riep luid mijne stem mijne ongelukkige reisgezellen: geene stem antwoordde de mijne; allen waren dood. Ik was alleen.
In dit oproer van hemel en zee was het onmogelijk mijne rigting te hervinden. De vuurbaak zag ik niet meer, en ik wanhoopte reeds haar weder in het gezigt te zullen krijgen, toen, door een toeval, of liever door de gunst der Voorzienigheid, de donkere klomp van het schip, waarop zij geplaatst was, mijne oogen trof. Ik spande het overschot mijner krachten in, om haar te bereiken. Uitgeput, hijgende riep ik herhaalde malen achtereen, in de verwachting dat men mij te hulp zou komen. Geen geluid, geen lichtstraal drong uit het vaartuig naar buiten. Het branden en bulderen der golven, die tegen deszelfs zijden braken, maakten deze stilte nog ontzettender, deze eenzaamheid nog akeliger, deze duisternis nog somberder. Tweemalen zwom ik het schip rond, zonder middel te zien om het te beklimmen. Eindelijk veroorloofde eene golf, die mij opbeurde, dat ik eene der ketens greep, waaraan het vertuid lag, en met hulp daarvan hijschte ik mij op het dek.
Mijne eerste beweging was, op de knieën te vallen en den Hemel voor mijne redding te danken. Vervolgens keek ik rondom mij; op dek was niemand, maar aan den voet van den trap, door de reten eener deur, schemerde licht. Voorzigtig klom ik naar beneden, en poogde te ontdekken, wie de genen waren, in welker magt ik mij nu bevinden zou. Twee mannen van een ruw voorkomen zaten bij elkander aan eene tafel; eene van de zoldering afhangende lamp, welke het rollen van het schip regts en links deed slingeren, verlichtte beurtelings hun aangezigt. Ongevoelig voor het oproer der golven, voor het bulderen van regen en wind, schenen zij geheel en al aan den storm hunner eigene hartstogten ter prooije; woede vonkelde in hunne oogen; ik meende haat en wraakzucht in dezelve te lezen. Het bruisen der zee maakte hunne stemmen voor mij onverstaanbaar; maar met het oog volgde ik hunne heftige gebaren. Er kwam een oogenblik, dat zij overeind sprongen: hunne gloeijende troniën drongen zich na aan elkander; men zou gewaand hebben twee wolven te zien, op het punt om elkander onderling bij de keel te grijpen. Ook stonden zij vermoedelijk gereed eene verwoede worsteling te beginnen, toen eene vrouw in
| |
| |
de kamer verscheen: door hare tegenwoordigheid bedwongen, gingen de beide mannen weder zitten; maar uit den woesten glans der blikken, welke zij wisselden, besloot ik, dat haar gezigt hunnen haat verdubbelde.
Terwijl ik met gretige nieuwsgierigheid dit schouwspel gadesloeg, gleed mijn voet op den vochtigen houtvloer uit, en stootte tegen de deur der kajuit. Dit geluid, hetgeen niet onvernomen bleef, maakte terstond een eind aan het geschil: verbaasd raadpleegde men onderling, en, na eenige oogenblikken weifelens, opende de oudste der beide manspersonen de deur. Naauwelijks zag hij mij, of hij deinsde met schrik, als voor eene spookverschijning, terug. Mijn doodsbleek aangezigt, mijne natte kleederen, mijne haren, waaruit het zeewater afdrupte, leverden hen waarschijnlijk het beeld van een' dier menigvuldige schipbreukelingen, die nabij deze schrikplaats het leven verloren hadden. Ik trad hem nader, en met korte woorden verhaalde ik hem onze ramp; maar nog altijd staarde hij mij met verwilderde blikken aan, en, zonder mij te antwoorden, wendde hij zich weder naar zijne gezellen, om met hen te raadplegen. Ik volgde hem op den voet en vertoonde mij aan hun oog. Ook bij hen wekte mijn daarzijn, op dat uur van den nacht en bij zulk een weder, bijgeloovige vrees. Lang aarzelden zij tot mij te spreken en mij de hulp te bewijzen, welke ik zoo dringend noodig had. Eindelijk gelukte het mij, eenig voedsel en drooge kleederen van hen te verwerven, waarna ik mij in een' hoek der scheepskajuit uitstrekte en weldra in eenen diepen slaap verzonk.
Met het aanbreken van den dag klom ik weder op het dek, en onderzocht nu meer naauwkeurig de zonderlinge wijkplaats, welke de Voorzienigheid mij gegund had. Het was een zwaar en breed vaartuig, dertig voet lang, zeer hecht gebouwd, en waarvan het dek slechts ééne opening vertoonde. Midden uit hetzelve rees een mast, hooger en dikker dan die der gewone schepen. Eene groote lantaren, aan den top van dien mast gehecht, bevatte verscheidene lampen met weêrkaatsende lichtspiegels. Takels en touwen konden den geheelen toestel naar beneden laten en weder opbrengen. Het schip zelf was met ketens en kabels op eene zandbank vertuid, en diende om den zeevarenden deze gevaarlijke plaats te doen mijden. Het was een wild tooneel, waarvan niets een denkbeeld geven kan. Die eenzaamheid te midden
| |
| |
van die der woeste zee; die kleine wereld, van het overige der levende wereld afgesneden, op eene zeeklip vastgehecht, omgeven van stormen en van schipbreuken: welk een aanwezen moest het zijn, hetwelk in deze enge ruimte gesleten werd! En evenwel, alsof de kampstrijd der elementen nog niet genoeg ware, de bewoners van dit akelig verblijf, met de geweldige worstelingen der natuur voor hunne oogen, gaven zich over aan twist, gramschap en wraak!
De zon rees boven de kimmen, maar mat, zonder luister, van hare stralenkroon ontbloot; digte nevels, welke zij niet verdrijven kon, omsluijerden haar aanschijn. Een bleek licht verspreidde zich nogtans over de zee, en met hulp daarvan onderscheidde ik, op ongeveer vier uren afstands, de kust van Noorwegen. De storm was bedaard; doch vruchteloos zocht ik in het rond naar eenige overblijfsels van ons schip of van onze boot; de wrakken zelve waren verdwenen. Geen vogelgekrijsch verlevendigde dit verlaten oord. Terwijl ik het droefgeestig stond aan te staren, trad ankerstaf, de oudste der beide manspersonen, van welke ik gesproken heb, mij nader. Ik vroeg hem, hoe lang het nog wel kon aanloopen, eer eenig vaartuig mij van hier zou kunnen afhalen.
‘Dat zal, denk ik, nog zoo spoedig niet gebeuren,’ was het antwoord. ‘Slechts eenmaal 's maands hebben wij gemeenschap met den wal: zes dagen geleden heeft men ons onzen voorraad gebragt; maak nu zelf uwe rekening.’
‘Komt dan nimmer eenig visschersvaartuig in uw gezigt?’
‘'s Zomers wel, maar in dit jaargetijde waagt zich zelden een visscher op de bank, of hij moest lust hebben (hier lachte hij ruwelijk) zelf een lekker hapje voor de visschen te worden.’
Dit berigt sloeg mij ganschelijk ter neder; het denkbeeld, om drie weken lang in zulk eenen kerker opgesloten te blijven, was mij ondragelijk. Kon ik nog voor 't minst zelf aan mijne verlossing arbeiden! Maar neen: in werkeloosheid en verveling moest ik wachten, tot dat het toeval of de regelmatige slakkengang der gebeurtenissen een eind aan mijne gevangenschap kwam maken. Van mijne lotgenooten had ik geene deelneming te hopen; ofschoon ik beloofd had, hen ruim te zullen betalen. Het goud, elders zoo vermogend, verloor hier een deel van zijne kracht. Ik was voor hen eene belemmering, een overlast, eene onverwachte oorzaak
| |
| |
van vermeerderde vertering; de voorraad, die voor drie menschen bestemd was, moest er nu voor vier dienen; en was men wel volkomen zeker, wanneer er nieuwe komen zou?
Deze redenen, en andere misschien, die ik niet bevroeden kon, maakten mijne tegenwoordigheid voor mijne medgezellen tot een' last: op mijne vragen gaven zij slechts korte en norsche antwoorden, en, zonder onderling elkander te zoeken, schenen zij mij opzettelijk te vermijden. Hun morgenarbeid was het reinigen en gereedmaken der lampen van het zeelicht. In hetzelfde enge scheepsvertrek bijeen, aan denzelfden arbeid bezig, spraken zij elkander niet toe, of, wisselden zij al een woord, zoo was het met bitterheid, met toorn, met eenen kwalijk ontveinsden haat; bij de geringste aanleiding scheen de wrok, die in hunnen boezem kookte, op het punt om uit te barsten.
De jongste heette moorwalden; aan hem was de zorg voor de vuurbaak in het bijzonder vertrouwd. Hij had zachtere wezenstrekken, een droefgeestig en mijmerend voorkomen; zijne taal getuigde van eenige opvoeding. De vrouw, van welke ik gesproken heb, was de zijne; zij heette mariette. Nog naauwelijks tweeëntwintig jaren oud, had zij reeds het frissche der jeugd verloren. Het ontbrak hare trekken aan geene regelmatigheid, maar in hare blikken lag iets, dat valsch was. Omzigtige achterhoudendheid heerschte in hare manieren; elk harer woorden scheen zij af te wegen, als ware zij bewust, dat men haar gadesloeg, en vreesde zij, zich door dezelve te verraden. Ankerstaf, de andere wachter der vuurbaak, was een man van omtrent veertig jaren, ruw, gespierd, krachtig van geest en van wil. Ik bemerkte, dat hij aan moorwalden niet minder vrees dan haat inboezemde, en dat hij op mariette eene volstrekte heerschappij verworven had. Trotsch en hardnekkig, beval hij, in stede van zijnen meester te gehoorzamen, en was steeds gereed om tot de uiterste gewelddadigheid over te slaan.
Van waar mag toch wel, zoo dacht ik, die sombere wrok voortkomen, die tusschen ankerstaf en zijnen meester heerscht? Ik bespeurde weldra, dat zij zich onderling onophoudelijk bewaakten. Over dag verloren zij elkander niet uit het oog, en was de nacht gekomen, zoo espiedde hij, wiens beurt het was de zeelamp gade te slaan, (elke wacht duurde vijf uren) met naauwlettende zorg alle bewegingen van den ander. Moorwalden vooral kon zich niet bedwin- | |
| |
gen: nu eens ging hij met haastige schreden op en neder, dan weder stond hij plotseling stil aan het boveneind van den trap, die naar de kajuitkamer leidde, en luisterde met ingespannen gehoorkracht; vervolgens hervatte hij op nieuw zijne eenzame wandeling, binnensmonds woorden prevelende, die ik niet verstaan kon. Het gekrakeel werd met elken dag heviger. Eindelijk scheen moorwalden, door ankerstaf's geweldiger aard als verbluft, voor hem onder te doen; hij verviel in eene sombere zwaarmoedigheid, bleef geheele dagen op het dek, en liet ankerstaf met mariette in de kajuit alleen.
Ik leefde als gekerkerd in eene soort van gat, hetwelk mij tot verblijfplaats diende, en dat ik gewoonlijk eerst met het vallen van den avond verliet. Alsdan leunde ik op de verschansing en volgde met mijn oog het dansende schijnsel der vuurbaak, hetwelk tot in de verte op de golven tintelde. Somwijlen verbeeldde ik mij, het witte zeil van een vaartuig te zien, of het angstgeschrei van schipbreukelingen te hoohooren. Welk een toestand was de onze! Aan eene zandbank geketend, vermijd door allen, die zich in deze wateren waagden, onophoudelijk door de golven geslingerd, en echter niet van plaats veranderende, hadden wij noch de afwisseling eener zeereis, noch de hoop op het bereiken eener haven, noch de blijdschap, welke een gunstige wind den schepeling inboezemt. Alle afleiding, zelfs die van arbeid en gevaar, ontbrak ons; en hetgeen onze eenzaamheid nog ondragelijker maakte, was de onderlinge verbittering, waarvan ik het gezigt niet vermijden kon, was het gebrek aan ruimte, hetgeen ons op elkander drong, ons elkander nabij bragt, en ons steeds, als 't ware, tegenover elkander stelde.
Op zekeren avond, dat ik aan den voorsteven van het vaartuig zat te mijmeren, kwam moorwalden, die alleen op het dek was, zich naast mij nederzetten. Sedert eenigen tijd scheen hij mijn bijzijn te zoeken. Zijne meerdere zachtaardigheid en de onwaardige behandeling, welke hij van zijne vrouw en zijnen ondergeschikte verduren moest, hadden mij deelneming voor hem ingeboezemd. Op dit oogenblik toonde hij zich nog neerslagtiger dan gewoonlijk: met het hoofd op de borst zat hij langen tijd naast mij, zonder een woord te spreken, tot dat hij plotseling het hoofd in beide zijne handen verborg en bitter begon te schreijen.
| |
| |
‘Wat scheelt er aan, moorwalden?’ vroeg ik. ‘Wat deert u?’ Maar hij antwoordde niet.
‘Spreek, bid ik u: wat is u gebeurd?’
‘Verloren! verloren!.... ik ben een verloren man!’
‘Hoe! verloren? wat beteekent dat? wat wilt gij daarmede zeggen?’
Doch hij bleef slechts roepen: ‘Verloren! verloren!’ Somwijlen mengden zich onder dezen uitroep de namen van ankerstaf en van mariette. Het was de eerste uitstorting eener lang verborgen boezemsmart. Allengskens werd hij bedaarder.
‘Vergeef mij; ik was mijne smart niet meer meester,’ zeide hij. ‘Gij ziet, wat hier voorvalt. Is het mogelijk, dat eene vrouw, die ik zoo geheel vertrouwde, voor welke ik zoo veel gedaan heb!.... Het is die afschuwelijke ankerstaf, die haar bedorven heeft, Mijnheer! Te voren leefden wij, zoo al niet gelukkig, ten minste gerust; hij moet tooverij te baat genomen hebben. - En hoor,’ voegde hij, na een oogenblik zwijgens, er bij, ‘hierbij zullen zij het niet laten: zij willen.... zij willen mij vermoorden!’
‘Ongelukkige! hoe kan zulk een denkbeeld bij u opkomen?’
‘Ja, zeg ik u; om het leven zullen zij mij brengen. Ziet gij niet, dat ik hun in den weg ben? Niets zullen zij ontzien, om zich van mij te ontslaan. Zie, Mijnheer, op dit oogenblik zitten zij met elkander te beraadslagen. Was er iemand in de nabijheid verborgen, zoo zou hij hooren, hoe zij van moord spreken.’
‘Maar, in dat geval, waarom vlugt gij dan niet en plaatst u onder de bescherming der wet?’
‘Vlugten! daartoe zullen zij mij den tijd niet laten; en daarenboven, dit vasteland is mij ontzegd. Denkt gij dan, dat ik mij vrijwillig in dezen waterkerker heb opgesloten? Neen, neen, ik boet er de overtredingen mijner jeugd. Ik was driftig, eerzuchtig, niet voor mij, maar voor haar; en in een oogenblik van onbezonnenheid..... Doch, wat raakt het, wat ik gedaan heb? Men heeft mij hierheen gebannen. Ik voel, dat ik er mijn leven zal eindigen. Zij zullen mij dooden. Dag en nacht roept eene inwendige stem mij dit toe, en ik lees het in hunne blikken.’
‘Gij moet u aan zulk een akelig voorgevoel niet overgeven. De eenzaamheid, waarin gij leeft, overspant uwe verbeelding. Wees een man; toon u standvastiger.’
| |
| |
‘Ik leef hier niet eenzaam. Honderden van vaartuigen, uit alle landen en van alle grootte, zijn aan deze bank vergaan. De lijken der verongelukten dobberen onophoudelijk in den omtrek. Hoe menigmaal heb ik niet, des nachts, in den digten nevel, menschelijke gedaanten tusschen de golven zien waren! Wie waren die ontruste zielen? Wat deden zij op dat uur en op die plaats?.... God alleen weet het. Menigmaal ook heb ik stemmen uit de kolken der zee hooren opgaan. O! gij moet niet zeggen, dat ik eenzaam leef.’
‘Dit alles zijn bloote hersenschimmen. Roep uw verstand terug. De rampen, waarvan gij getuige geweest zijt, hebben u den geest verbijsterd.’
‘Gave God, dat ik daarvan alleen getuige geweest ware! O, zoo gij wist!..... Maar waarom zou ik het u niet zeggen? Misschien zult gij mij beklagen. Op zekeren nacht, - het was kort na ankerstaf's komst, - de wind woei geweldig; de lantaren boven aan de baak slingerde heen en weder; maar ik dacht aan storm noch lantaren. Met den voet op de bovenste trede van den trap, aarzelde ik nog om af te klimmen. Langen tijd streed ik met mijzelven. Eindelijk werd de verzoeking mij te sterk. Ik verliet mijn' post om mij van mijne eigene schande te overtuigen!’
‘En gij verrastet de schuldigen?’
‘Ik was bezig hen te beloeren, toen ankerstaf uit zijne hut trad, om zich bij zijne medepligtige, die op hem wachtte, te vervoegen. Ik greep hem aan, en eene vreeselijke worsteling begon. Terwijl wij, in elkanders armen geklemd, ons over den grond wentelden, had eene windvlaag de kwalijk verzorgde lantaren uitgebluscht. Kort daarop bulderde het noodschot van een schip. Dit was voor mij steeds een plegtig, een ontzettend sein; het bragt ons tot onszelven, en maakte een eind aan het gevecht, dat reeds met mijne nederlaag zoo goed als beslist was. Ik snelde naar het dek: ondanks den duister zag ik een groot vaartuig, hetwelk door den storm reddeloos geworden scheen, en door de golven naar de zandbank gestuwd werd. Rillende van schrik haastte ik mij de lantaren weder te ontsteken; te laat, zij verlichtte nog slechts eene schipbreuk, en toonde mij de zee, overdekt met stukken van het verbrijzelde wrak en met ongelukkigen, die verdronken! O, Mijnheer, welk een vreeselijk tooneel! Zulke kreten van wanhoop, waaraan doodsangst de schrikwekkendste uitdrukking bijzette! Zulk een zielverscheurend
| |
| |
noodgeschreeuw, en geene mogelijkheid om te redden! In weinig tijds was alles voorbij; maar ik, ik zal dit schouwspel nimmer vergeten. Onophoudelijk hoor ik, zie ik, de ongelukkigen, die door mijne schuld verongelukt zijn.’
‘Ook in de nacht, toen ik den dood ontkwam, was de vuurbaak uitgegaan.’
‘Ik weet het. Ja, ja, het vergaan van uw schip komt op mijne zondenrekening, of liever op de hunne, want zij zijn aan alles schuld. Dien eigen nacht heb ik hen verrast. O, waarom heb ik hen met mijne handen niet kunnen verworgen!’
‘Gij hebt u voor 't minst gewroken.’
‘Wij vochten. Ik heb voor ankerstaf moeten onderdoen. Uwe schipbreuk scheidde ons; maar - hij heeft mij genade geschonken!’
‘En sedert?’
‘Sedert nemen zij de moeite niet meer om te veinzen.’
Ik wist niet, wat ik op zoodanig eene bekentenis moest antwoorden. Ik had echter diep medelijden met den ongelukkige, die onder zulk eene schande gebukt ging. Hij bemerkte, wat in mijn binnenste omging, en, na een oogenblik zwijgens, hernam hij: ‘Ik zie, dat gij mij beklaagt - misschien tevens veracht; maar wat wilt gij dat ik, doen zal? Aan mijzelven overgelaten, ver van alle hulp, ben ik in de magt van eenen booswicht. Hij legt het er thans op toe, om mij te tergen. Ik wachtte, om mij te wreken, dat er weder eene schuit van den wal kwam. Maar, ik heb een besluit genomen, hetwelk mij in uwe goede meening herstellen zal. Men zal mij niet langer straffeloos verguizen. Ziet gij,’ voegde hij er met een akeligen grimlach bij, ‘ziet gij dit mes? Binnen kort zullen wij weten, of ankerstaf altijd den spot met mij zal drijven. Bij God! ik dood hem, zoo hij mij niet voorkomt.’
Dit mij door moorwalden toevertrouwde voornemen,en de geestverhitting, waarin ik hem zag, bragten mij in de pijnlijkste ongerustheid. Het was klaar, een moordtooneel stond voor de deur. Moorwalden was een dier zwakke karakters, die, wanneer men ze op het uiterste drijft, tot de vreeselijkste bedrijven in staat zijn, en voor welke gewelddadigheid gemakkelijker is dan zielskracht. Ik poogde ankerstaf bevreesd te maken, door hem van ter zijde te waarschuwen op zijne hoede te zijn; maar, vol vertrouwen op
| |
| |
zijne ligchamelijke sterkte en op hetgeen hij de lafhartigheid van den patroon noemde, ging hij voort met hem te trotseren.
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|