| |
Bespiegelingen van den ouden Gijsbert.
Ik heb onder zoo vele andere stukken van mijnen vriend jonathan (het is niet Ds. H. of welke andere onbekende ook; het is die bejaarde, deftige man, met zijne korte broek en geheele, wat ouderwetsche kostuum, op het titelblad, dien ik bedoel) ook dat over zijne huisklok met veel stichting gelezen. Zijn hart zegt ons daarin, zoo het mijne niet dwaalt, veel waars en treffends. En in het bijzonder moet ik hem toestemmen, dat al die zonderlinge, schitterende figuren van valsch goud en albast, in het licht van herinneraars aan dat ernstige woord: hora ruit, (de tijd snelt heen) al vrij ongepast voorkomen, en dat een houten uurwerk, hetwelk van meerdere geslachten heugt en de bouwvalligheid als op zijn eigen voorhoofd draagt, met zijn hoorbaar, statig en eentoonig tik - tik, zich daartoe beter aanbeveelt. Doch, wij kunnen niet allen oude klokken, van onze vaders en grootvaders, hebben. Die erfstukken hebben ook eens uitgetikt. En niet alle, zelfs rijke familiën hebben
| |
| |
erfstukken. Veler naam en aanzien is even modern en jeugdig als haar mobilair; het is alles uit één stuk. En deze menschen hebben toch ook, bij al hunne drukte en al hun gewoel in de groote wereld, (het zij van den derden of vierden rang) zulk eenen sprekenden Bijbel der Leeken, in het eene of andere.... eet- of slaapvertrek, misschien ruim zoo noodig, als de goede Jonathan. Ik wilde daarom wel eens beproeven, of mijn voorbeeld hun niet van meer dienst kan zijn.
Ik heb ook eene klok, geen prachtige pendule, zoo als wij boven vermeldden, maar toch een waarlijk fraai stuk, waaraan meer dan ééne der fraaije kunsten haar vermogen hebben te koste gelegd. Het is een schilderstuk, met den uurwijzer op het torentje van eene dorpskerk, en daarin, behalve het slag- en speelwerk voor twee verschillende airtjes, ook nog een toestel, die het tweemaal elke vierentwintig uren, te weten des middags en om middernacht, een statig klokgeluid doet hooren, De schilderij verbeeldt een dorp, met kerk en meer verwijderd kasteel, in de helling van hooge bergen gelegen, aan welker voet eene rivier (men zegt mij, het is de Rijn) statig heenvloeit.
Ja, jonathan en zijne vrienden mogen het voor napraten houden of niet, ik kan u niet zeggen, wat mij dat stuk, met zijne twee talen, ééne voor het oog en ééne voor het oor, al zegt en leert.
Vooreerst, wie doet er in onze dagen niet al eens een reisje langs den Rijn? Wie zit er in den winter gaarne met een' gesloten mond, als elk van zijne avonturen en zijne verrukkingen bij allerlei natuurtafereelen gewaagt, en bij den vreedzamen haard, in den gemakkelijken armstoel, onder begunstiging van Ceres en Bacchus beste gaven, met te meer genoegen gewaagt, hoe pijnlijker hem het klimmen op de bergen, de ongemakken in eene slechte, volgepropte herberg, de zure wijn en de Duitsche poespas in der tijd vielen. De napret is in vele zaken de slechtste niet; en is het, volgens den ouden Dichter, een genoegen, veilig op het strand te staan, terwijl men een ander met het geweld der zee ziet worstelen, hoeveel te meer moet het zulks zijn, wanneer men dus op zijne eigene worstelingen en ontberingen terugziet. Nu dan, ik ben te oud en (tusschen ons gezegd) te zuinig, om zulke togten te ondernemen. En nu er Omnibussen naar de Muiderpoort en stoomwagens naar Haarlem rijden, is er voor den ouden gijsbert buitendien gelegenheid genoeg, om ook
| |
| |
eens een luchtje te scheppen, en zoo geene bergen, ten minste bosschen en duinen, ja zelfs de Noordzee te zien, die, met hare afwisselende heuvelen en dalen of hare onoverzienbare vlakte, geen minder verheven schouwspel oplevert, dan de hoogste berg van Zwitserland zelve. Het komt maar op het oog aan, waarmede men ziet. En rijdt de stoomsleper des levens niet al te snel, dan zit ik ligt ook nog wel in de Waggon naar Arnhem, en zie al de fraaijigheden onzer reizigers ten minste in miniatuur. Tot zoo lang behelp ik mij met mijne klokschilderij.
Wanneer ik mij daarvoor neêrzet, dan zie ik vooreerst den breeden stroom, en ik verbeeld mij met denzelven, naar ouderwetsche wijze op een houtvlot gezeten, met groote snelheid af te zakken; dorpen, kasteelen, wijnbergen, of kale, steile en afgebrokkelde rotsen, vliegen mij voorbij. Dat herinnert mij mijn levensloop: hoe spoedig is alles voorbijgegaan, het goede en het kwade; nu eens in de ruimte, bij een stil water, dan weder in naauwe beknelling, vol onrust en gevaar; en hoe treft mij dan de herinnering van het woord eens ouden vriends, die, na een werkzaam, vruchtbaar en gezellig leven, in zijnen laatsten tijd, toen dat alles ophield, tot somberheid en een ontevreden bestaan verviel - ik maakte hem op al het goede oplettend, dat hij in zijn leven genoten had; maar zijn antwoord was: dat is voorbij; ik heb het maar eens gezien. En dan zeg ik tot mijzelven: vriend! hecht u niet te zeer aan de wereld; de oude Godsman heeft het u immers reeds gezegd: de wereld gaat voorbij; zij wacht geen oogenblik; als gij hare vreugd bij den kraag meent gevat te hebben, dan is zij u reeds voorbij, en het is maar een geluk, zoo gij uwe nagels aan haar niet opengescheurd hebt en met bloedende handen staan blijft.
Of ik zet mij in gedachten in de stoomboot, en vaar de rivier op. Zoo, zeg ik dan, dat is toch eene heerlijke uitvinding. Nu behoef ik niet te zeggen: ik heb het maar eens gezien. Ik vaar met lust heen en weder; ik bezie de dingen van meer dan éénen kant, en behoef zelfs niet altijd zoo vliegend te vorderen; mijne kennis wordt volmaakter; een aantal andere vaartuigen ontmoeten of halen mij in; vele reizigers vergezellen mij, deze op zulk eene, de ander op gene wijze zijnen tijd bestedende, vrolijken en bezigen, die in den togt hun vermaak vinden, en die slechts naar
| |
| |
het doel der reize uitzien, of noch in het eene noch in het andere eenig genoegen vinden. Dat is de geschiedenis, denk ik dan, die regte spiegel des levens; dat is de verstandige herinnering van het afgeloopen perk, om er wijsheid uit te leeren. Zoo, goede gijsbert, moet gij veel terugzien: gaat het u wèl, om niet te denken, dat het altijd even wèl zal gaan; gaat het u kwalijk, om verblijden na lijden te wachten, en de dankbaarheid en het vertrouwen daarbij niet uit het oog te verliezen.
Zie, zoo reis ik in gedachten, en heb niet alleen, wat ik ooit ergens schoons en treffends in allerlei reisbeschrijvingen gelezen heb, levendig voor oogen, mij zonder kosten en zonder moeite vaak beter vermakende, dan zoo menigeen, die tusschenbeiden berekent, of al dat gedoe de moeite en de kosten wel waard is; maar ik put er ook leering uit - dat elke reiziger niet doet, het zij hij er geen tijd toe heeft, het zij hij, wat hem als wijsheid der ondervinding wordt opgedrongen, en dat niet altijd van de aangenaamste soort is, liever niet behouden of onthouden wil.
Maar, er is meer op mijne schilderij te zien. Daar ligt midden in het gebergte een bevallig dorp, met zijne kerk en toren. En ik verbeeld mij de menschen derwaarts te zien snellen, om den Eeuwige te aanbidden. O, wie bragt ooit een zondag op het land door - niet in het landelijk stedengewoel, waar onze grooten en rijken hunne paleizen, hunne pracht en hunne eerzuchtige vermaken hebben overgebragt, en de luister van paarden en rijtuigen eene gapende menigte aantrekt, om den Mammon te aanbidden, en haar eigen gebrek aan zoo veel moois en begeerlijks in lageren zinnenlust te vergeten - neen, op een meer afgelegen, stil plekje, waar de zeden nog eenvoudig en onverbasterd, de Godsdienst op den zondag hoofdzaak, en de kerk het middelpunt van aller gedachten is? Wie zag daar mannen en vrouwen langs de golvende koornakkers stroomen - niet om eenen beroemden redenaar te hooren, en straks, teruggekeerd, het zij met gemaakte verrukking, om zijn smaak en zijn gevoel te toonen, het zij met berisping en afkeuring, om zijne schranderheid en kunde aan den dag te leggen, van het gehoorde te spreken, maar het wezen der zake te vergeten - neen, maar om met een nederig en heilbegeerig hart heen te gaan, en met een vol, bewogen gemoed terug te keeren - wie, zeg ik, zag dat, zonder, zelf tot regte godsdienstigheid gestemd, den nederigen
| |
| |
tempel eerbiedig in te treden en het Woord in een leerzaam hart te ontvangen? En hoe ingenomen ik ook met ons platte vaderland ben, dat voorzeker zijne voorregten niet mist, met hoe veel genoegen ik daar de vette runderen zie grazen, de witte zeilen langs het meer voortspoeden, en de zon, in onverhinderde pracht, als in aarde of zee wegzinken, (wat den dal- en zelfs bergbewoner, door steiler hoogten omringd, zoo zelden te beurte valt) er schijnt toch iets bijzonder aantrekkelijks in de aanbidding op de hoogten gelegen te zijn. Jeruzalems tempel zelf stak hoog boven al de gebouwen der stad uit. En hoe dikwijls bragt jezus den nacht op den berg door, om te bidden! Welk eene belangrijke rol (als ik het zoo eens noemen mag) spelen de bergen in de geheele geschiedenis van dien Goddelijke! Het is of men daar nader aan den hemel is; de lucht is er veerkrachtiger, en vooral des nachts moet er zich het firmament in buitengewonen luister vertoonen.
Daar ga ik dan, in mijne gedachten, met de gemeente op. Ja, het is misschien eene Katholijke kerk: want de Koning van Pruissen weet het maar al te wel, dat zijne onderdanen aan den Rijn meest Katholisch zijn. Doch, wat hindert mij dit? De eenige keer, dat ik, lang geleden, de grenzen van mijn vaderland overschreden en voor korten tijd in een Roomschkatholijk land verkeerd heb, leerde ik daar, zelfs onder hoogere en lagere geestelijken, zulke verstandige, brave en godsdienstige menschen kennen, dat mijn mindere of meerdere afkeer tegen deze lieden (en dit mag wel niet de minste vrucht van het reizen zijn) daardoor grootelijks verzacht werd. Het spijt mij, dat er, althans op de meeste plaatsen, en ook in het geheel, steeds zoo vele verkeerdheden in die kerk bestaan, welke men niet kan goedkeuren. Zoo vind ik het, bij voorbeeld, niet goed, dat men er, hier te lande althans, nog altijd zoo veel Latijn spreekt en zingt. Mij dunkt, zoo ooit, met den goeden God moet men in zijne moedertaal spreken. Zoo min het bijna immer iemand gelukt, in eene vreemde spraak goede verzen te leeren maken of zelfs voortreffelijk proza te schrijven, zoo min kan hij het hoogste en diepste gevoel, dat er voor menschen bestaat, regt uitdrukken, dan in zijne eigene taal. Ik wenschte daarom ook wel, dat er zoo vele Fransche kerken, voor de beaumonde, om zich niet te encanailleren, of voor de modepoppen, om zich in la langue te oefenen, niet waren; doch beter groene brillen dan geen brillen. Maar daarentegen hebben onze Roomsche broeders toch ligt ook wel wat,
| |
| |
dat zijne waarde heeft. Hunne kerkmuzijk is doorgaans beter; en wat meer liturgie, vaste, goed ingerigte, regt Bijbelsche gebeden en toespraken, die in het geheugen blijven en tot een vademecum of duurzamen teerkost op den levensweg kunnen dienen, in plaats van enkel preek, met daarbij behoorend voor- en nagebed, niet altijd even helder en even warm, en zoo ras weer vergeten als zij gehoord zijn - zou welligt geen verlies wezen. Ach, waarom hebben wij niet allen al het goede, dat het Christendom aan de hand geeft! waarom, denk ik wel eens, mogt de wensch en poging van onzen zachtaardigen landgenoot, den grooten erasmus, niet gelukken, om de kerk in de kerk te hervormen! Nu kwam luther als een storm opsteken en wierp alles het onderstboven; ja, waar hij nog een altaar of een orgel spaarde, daar scheurden zijne volgelingen het alles van boven, en de strenge calvijn en geweldige knox veegden den tempel zoo schoon, dat er geen muschje of zwaluw zijn nest aan de naakte wanden bouwen kon. Ik wil gaarne gelooven, dat er stormen en onweren noodig zijn, maar het is toch jammer; hoeveel kostelijks gaat er mede verloren, hoe vele slagtoffers eischen zij!
Doch, ik geraak heel en al van den tekst, en zal maar geene moeite doen, om er weer op te komen. Mijne klok heeft toch nog meer, dat verdient opgemerkt te worden. Zie, terwijl ik daar op haar zit te staren, is het juist twaalf ure geworden, en zij laat haar statig gelui hooren. Dat herinnert mij altijd de klok van het dorp, waar ik een groot deel van mijne jeugd doorbragt, en daarbij vooral twee dingen, den kerkgang en de begrafenis. Bij die gelegenheden luidde zij vooral lang en statig, (eigenlijk waren het er dan twee) en mijne klok, waarin de hamer op snaren slaat, heeft genoeg van dien ernstigen toon, om het oude gevoel krachtig bij mij te verlevendigen. Daar gingen wij dan gezamenlijk op, hetzij om den levenden God onze offers te brengen, hetzij om onze dooden aan den schoot der aarde te bevelen. En het gevoel bij deze en die gelegenheid had veel van elkander. Het was ernst, hooge ernst, maar met zekere vreugde gemengd, die geloof, hoop en liefde ook in den smartebeker dropten. Er had trouwens iets bijzonders met deze kerk en het kerkhof plaats. Dezelve lagen niet in het dorp, maar op een' afstand van ¼ uur van de voornaamste buurt, schoon van naderbij door een aantal verstrooide groote en kleine boerenwoningen omringd. Zoo wel de kerkgang,
| |
| |
als inzonderheid de begrafenis, verkreeg hierdoor meer van eene bedevaart; en de begraafplaats, die zich ver boven den nevensliggenden grond verhief, lag in plegtige stilte daar. Dit laatste geviel mij altijd veel beter, dan de kerkhoven in andere dorpen en kleine steden, midden in het gewoel, dagelijks voor oogen, den levenden tot een onaangenaam schouwspel, dat nogtans zijnen invloed ten goede al spoedig verliest, en den dooden (zoo als ik althans mijzelven mij, op dat tijdperk vooruitziende, voorstel, en waarom zouden anderen niet hetzelfde doen?) de gewenschte rust ontzeggende. Neen, stil en toch niet al te afgelegen, op kleinen afstand van vreedzame hutten en vrolijke boerenwoningen, aan den weg door de landlieden en enkele vreemdelingen al wandelende of met hunne wagens en karren bezocht, ligt de terp, die elk als zijne rustplaats, de rustplaats zijner vaderen in eene onbekende reeks van geslachten, beschouwt. Het is of de plaats zelve als één groot graf daar ligt, met kerk en toren als gedenksteen en kruis daarop. Dikwijls zag ik haar met eene getroffene gemoedsstemming aan. Ook velen mijner dierbaren rusten daar. En zoo ik eene plaats voor mij mogt uitkiezen, (maar ik stem in met den wijzen man, die weinige uren vóór zijnen dood, in Latijnsche verzen, de eenvoudigheid bij zijne begrafenis aanbeval, vooral om hem in geene kerk te begraven, betuigende, dat hij bij zijn leven gezocht had niemand te hinderen en dit vooral ook na zijnen dood wenschte te vermijden) ik zou nergens anders willen begraven zijn; doch nog minder wil ik zoo ver gesleept wezen.
In 't kort, zoo iets in staat is mij den dood in een ernstig en toch niet afzigtig licht voor oogen te stellen; zoo iets mij den dood des regtvaardigen in een' liefelijken dag kan plaatsen, en mij, zonder eenige hardheid, zeggen: bereid uw huis - de Heer roept u - het is tijd om in te sluimeren; dan is het de gedachte aan deze begraafplaats, mij door het statig, hoewel dan ook niet zeer luid gebrom mijner schilderijklok voor den geest gebragt.
En onder alle deze gedachten laat ook zij haar tik! tik! als met fluisterende stemme hooren, en toont haar kleine wijzer den staag voortgaanden tijd aan. Zou deze stille waarschuwing, bij zoo vele verschillende memento mori's, niet genoeg zijn? Ja, zegge wat men wil, ik verheug mij ook in het bevallig liedje, waarmede zij somtijds, wanneer mijn
| |
| |
gepeins mij ligt te ver zoude wegevoeren, mij midden in hetzelve stoort, en mij herinnert, dat het leven wel eene ernstige, maar toch geene sombere zaak is, wel eene reize naar beter, maar die toch ook op zichzelve eenige vreugde oplevert, te meer rein genot en waar genoegen oplevert, hoe meer wij aan onze bestemming als reizigers - niet om maar, zoo als menige rijke Engelschman, op zijnen grooten tour, het leven door te vliegen, maar er regt wat goeds te leeren en te verzamelen - pogen te beantwoorden.
Ziedaar een klein staaltje van de gedachten, door mijne klok bij mij opgewekt. Mogt er iemand lust hebben, om zich ook zulk een getijdeboek aan te schaffen, ik twijfel niet, of de koopman heeft er meer. Mij dunkt, het is de moeite, of liever de kosten, wel waardig. Wij missen hier in Amsterdam, bij al onzen overvloed, zoo veel - groene velden, stichtelijke begrafenissen, helder water.... en wij kunnen toch niet allen en voor altijd het nest uitvliegen; en zoo wij het al doen, dan doen wij het toch meestal als alle trekvogels of liever sprinkhanen, die al het kruid der lieve eenvoudigheid opeten. Wij hebben immers geld; waarom zouden wij de dingen naloopen, en ze niet veel liever bij ons laten komen? In mijne zijkamer, daar moet ik het hebben; dat is mijne wereld; voor welken Amsterdamschen doeniet, zoo als ik, vooral van het andere geslacht, is zij het niet? Welnu, ik heb het er; gelijk gij gezien hebt, tot vermaak, tot leering en tot stichting. Moge u, vriendelijke lezer, dat heilig drietal zoo min, als mij op mijnen ouden dag, begeven! |
|