| |
| |
| |
Mengelwerk.
C.A. Agardh, over de verlichting der lagere volksklassen.
(Uit het Zweedsch vertaald.)
Gelijk er geene meening is, die niet door enkelen verdedigd en door anderen bestreden wordt, zoo is ook de vraag over de verlichting der lagere volksklassen het onderwerp geweest van ongelijke beschouwing. Meerendeels ontspruit deze ongelijkheid eigenlijk daaruit, dat men dezelfde zaak uit verschillende gezigtspunten beziet, en daarop geen acht slaat, dat de zaak zelve nog niet hare toepassing, het gebruik niet tevens het misbruik, en het idée nog geenszins deszelfs verwezenlijking is. Men zal bij twisten over morele of politieke vraagpunten bijkans altijd bemerken, dat de twistenden spreken, de een over de voortreffelijkheid van het gebruik, de ander over het verderfelijke van het misbruik, terwijl beiden meenen over dezelfde twistzaak te handelen. De een gaat uit van eene algemeene - volkomen gegronde - stelling; en dewijl deze algemeen is, meent hij, dat er geene uitzondering gevonden kan worden voor hare toepassing, dat zij overal gelden moet, en dat hij, die hare aanneming voor een zeker en bijzonder geval ontkent, een vijand der waarheid en geregtigheid is. De ander daarentegen, die inziet, dat hare aanneming voor het gezegde bijzondere geval schadelijk wezen zou, ontkent daarom de algemeene stelling, en brengt, als bewijs daarvoor, dat enkele geval bij. Op deze wijze hebben zij beiden gelijk en beiden ongelijk; maar onder het twisten bepalen zij zich enkel bij het onregtmatige van des anderen meening, en beoordeelen daarom elkander hard en onregtmatig, verketteren en vervolgen elkander.
Er wordt eene derde wijs gevonden, om de waarheid op te vatten, die namelijk, waarbij men de voorwaarde na- | |
| |
gaat, onder welke zij geldende zijn kan. Want het goede, waar het op aarde te voorschijn komt, draagt, even als het oneindige, 't geen zich in de stoffelijke wereld openbaart, de onvolkomenheden der stof, dewijl het niet op zichzelve werken kan, en deszelfs werking op den vorm berust, waaronder het verschijnt. Al hetgeen voorvalt en zich ontwikkelt in burgerlijke inrigtingen zoowel, als wetenschappelijke stelsels, bestaat, even als alwat leeft op aarde, uit vorm en geest, uit organismus en leven, uit ligchaam en ziel. Hoe de vorm, het organismus, het ligchaam zijn zal, dit is overal de groote vraag.
De inrigting, welke de Voorzienigheid bestemd heeft om het leven van het goede op aarde te beschermen, te bevorderen en te ontwikkelen, is de Staat, welke zelf niets is dan een vorm voor iets hoogers, hetwelk daarin woont. Maar het is duidelijk, dat de Staat op den vorm alleen zijne werking kan uitoefenen. De geest is een deelgenoot van het onvergankelijke en onveranderlijke. De Staat kan hem noch opwekken, noch te voorschijn roepen, noch veranderen. Maar deszelfs openbaring op de aarde kan de Staat bepalen. Gelijk het licht zich eerst in ongelijke deelen schift, wanneer het door de stof heengaat, zoo verandert zich ook de geest door de stof, welke hij moet doordringen. En gelijk het licht in duisternis verkeeren kan, kan ook de deugd ondeugd en geluk ongeluk worden, wanneer zij zich eenen weg moeten banen door eenen voor hen ondoordringbaren vorm.
Als een voorbeeld der verwarringen, welke door het voorbijzien van deze waarheid veroorzaakt zijn, herinneren wij ons, bij aanleiding van een onderwerp van den dag, den twist aangaande de waardij der beschaving. Wie kent niet rousseau's merkwaardig geschrift over de verderfelijkheid der beschaving, en wie werd er niet door medegesleept? Maar de beschaving nu is niets anders dan de vorm, waaronder de veredeling der menschheid te voorschijn treedt. De eerste te bestrijden, is alzoo de laatste tegenstreven. En toch kan men niet ontkennen, dat rousseau in de feiten, waarop hij zijn resultaat grondt, regt
| |
| |
heeft. Maar deze facta betreffen enkel en alleen de verkeerde rigting der beschaving, en kunnen geen oorzaak zijn, om de menschheid tot die wildheid en barbaarschheid terug te brengen, waaruit de beschaving haar opheft.
De verlichting der lagere volksklasse is eene vraag, welke met deze in naauw verband staat, of liever een wezenlijk deel daarvan uitmaakt. Nadat, lang nadat de vorige vraag werd ter zijde gelegd en bijkans vergeten, trad zij in de gedaante der laatste te voorschijn. Er zijn velen, en onder hen groote denkers en menschenvrienden, welke de waarde der verlichting voor de hoogere standen wel niet bestrijden, maar haar voor de lagere verderfelijk achten, wanneer zij zich verder uitstrekt dan de behoefte van den dag en de kring des huizes. Eene geheele Christenseete, die van het Katholicismus, begunstigt eveneens het voortdurend bestaan der duisternis over het lagere volk; eene secte, wier grondstellingen wij als Protestanten zekerlijk verwerpen, maar welke echter, door den dichterlijken glans, waarmede zij zich omgeeft, zelfs in Protestantsche landen eenen grooten invloed bezit.
Daar wij heden rekenschap afleggen van hetgeen gedurende het laatstverloopene jaar verrigt is door eene vereeniging, wier bestemming het is, de verlichting der lagere volksklassen te bevorderen, moge het mij vergund zijn, daarover eenige aanmerkingen in het midden te brengen.
Ik zal, gelijk ik reeds heb aangeduid, de vraag in twee deelen onderscheiden, en haar eerst in het algemeen beschouwen, en vervolgens in opzigt tot de voorwaarde, waaronder zij in de menschelijke zamenleving tot werkelijkheid kan geraken.
Dit valt een ieder in het oog, dat ruwheid den mensch nader tot de dieren brengt, en dat verlichting hem boven dezen verheft. Het is onder dezen vorm, dat het gemeene menschenverstand de vraag aangaande de verlichting der lagere klassen opvat, en waardoor hetzelve die vraag zoo haastig afdoet, tegen de meening van zoo vele denkers. Zoo treffend juist evenwel deze stelling bij den eersten oogopslag schijnt te zijn, zoo blijft echter hetgeen van eene
| |
| |
andere zijde daartegen aangemerkt wordt, onopgelost. De mensch, zeggen de vorige tegenstanders, moet niet alleen van het dier zich verwijderen, maar ook tot den Engel naderen. De ervaring heeft getoond, dat de meer verlichte daarom nog geen beter of gelukkiger mensch is; hij is integendeel dikwijls alleen gevaarlijker voor anderen, gevaarlijkst wanneer hij behoort tot de massa, wanneer hij met de verlichting de ruwe kracht vereenigt.
Wij zullen in deze aanmerkingen de aanwijzing volgen, welke eene dergelijke uitdrukking van de tegenovergestelde meeningen ons aan de hand geeft. Wij zullen zien, wat in beide meeningen gelegen is, en eerst daarna den wan klank, dien zij geven, in harmonie zoeken op te lossen.
Wij zullen eerst 's menschen voorregten boven de dieren beschouwen. Deze liggen eigenlijk niet daarin, dat hij een verstandig bestanddeel bezit, want zulks kan ook den dieren worden toegekend, maar in twee eigenschappen, welke alle zijne overige voortreffelijkheden in zich opnemen. Deze twee eigenschappen zijn: zijne vrijheid en zijne volmaakbaarheid.
Elkeen weet, dat bij den mensch altijd twee grondbeginselen strijd voeren, het zinnelijke en het geestelijke. Bij het dier vindt men dezen strijd niet, dewijl alles bij hetzelve onder de magt der zinnelijkheid staat.
Het is deze scheiding in den mensch zelven en tusschen zijne beide hoofdkrachten, welke het hooger belang van de menschenwereld veroorzaakt. Deze scheiding heeft daar in elk gemoed plaats, hetwelk voor de hoogere behoeften des menschen openstaat. Deze is de eigenlijke grondoorzaak der eeuwig wisselende vormen, waaronder het menschelijke leven te voorschijn komt; en deze maakt, verdeeld in ontelbare menschenharten, zelfs de droppels uit, welke te zamen den eeuwigen vloed der wereldgebeurtenissen vormen. Onvergankelijk ijs zou, zonder dit roersel, den vloed bedekken; zonder hetzelve zou alles op aarde stilstaan; alles zou altijd aan zichzelven gelijk en eenerlei wezen, even als in de dierenwereld, welke heden eveneens is gelijk bij de schepping der aarde; alles zou in het
| |
| |
menschelijke leven door eene grenzenlooze ledigheid beheerscht zijn. Geene geschiedenis zou er bestaan, geene kunst en geene wetenschap.
Wij zien dit verzinnelijkt van den eenen kant nog bij volksstammen, b.v. Eskimo's en Pescherai's, bij welke, duizende jaren lang, alles eenerlei bleef, en wier leven aan de verstijfde natuur gelijkt, die hen omgeeft; van den anderen kant in de geschiedenis dier volken, hoofdzakelijk der Europesche volken, bij welke de strijd het sterkst te voorschijn komt, en die juist daardoor de merkwaardigste op aarde geworden zijn.
Maar nu kan de mensch geenszins bestaan uit twee bijzondere wezens. Slechts de eene van deze strijdende krachten is gevolgelijk hij zelf. De andere moet iets vreemds wezen, iets buiten dat zelf, hetgeen zich daarvan meester zoekt te maken. Dat zelf kan niets anders zijn dan het onvergankelijke in hem, gevolgelijk het geestelijke, hetwelk veroordeeld is tot dien eeuwigen strijd met de stof. De vrijheid is gevolgelijk niets dan het overwigt van het geestelijke in dezen strijd, dewijl slechts in verhouding daarvan het eigen ik onafhankelijk is van de vreemde magt, die het zoekt te overheerschen. Een volkomen overwigt, eene volmaakte vrijheid, d.i. eene volmaakte zege, kan zekerlijk niet gevonden worden dan alleen bij het Hoogste Wezen, bij hetwelk ook eigenlijk geen strijd is, omdat het zinnelijke daarop niet werken kan, gelijk er geen is bij het dier, waar het zinnelijke alleen heerschende is. Tusschen beiden staat de menschelijke natuur, noch geheel door de zinnelijkheid beheerscht, noch geheel over haar heerschende; in eeuwige onrust, eeuwigen strijd en eeuwige tweespalt. De menschelijke vrijheid bestaat daarom eigenlijk in de mogelijkheid tot den strijd, in de bloote opheffing van de harmonie tusschen twee grondbeginselen, niet noodwendig in de zege. Want, zelf als zij overwonnen wordt, is zij toch vrij onder haren tegenstand.
Datgeen, hetwelk het eerst dezen strijd opwekt, is 's menschen gevoel van onsterfelijkheid, of zijn bewustzijn van iets geestelijks, hetgeen hij niet ziet, bij het stoffelijke, het- | |
| |
geen hij ziet. De ontwikkeling van dat gevoel, bij en ondanks de loksels der zinnelijkheid, is juist hetzelfde als de vrijheid, of de evengenoemde tweespalt van zijn binnenste. Maar dewijl deze ontwikkeling ten laatste voert tot hepaalde begrippen, waarvan men het zamenstel Godsdienst noemt, zoo hebben sommigen daaruit afgeleid, dat de mensch zijne bestemming bereikt heeft door de Godsdienst alleen, en dat de lagere klassen geene andere verlichting noch kennis behoeven dan deze, om in het bezit der menschelijke voorregten te deelen. Men kan zeggen, dat dit ongeveer het punt is, om hetwelk de hier aangeduide twistvraag zich wentelt.
Maar de ontwikkeling van het onsterfelijkheidsgevoel kan twee ongelijke rigtingen nemen; of tot overwegende vrees, of tot overwegende hoop. Alle wreedheid, gelijk alle barbaarschheid, alle ruwheid heeft haren oorsprong in de vrees. De mensch is wreed, of opdat hij gevreesd worde, en daarom verderft; of omdat hij vreest, en daarom zich wreekt. Alle edelmoedigheid, alle mildheid heeft haren wortel in vertrouwen. Daarom verdwijnt gruwzaamheid en ontstaan milde zeden in den Burgerstaat, in dezelfde mate als de zekerheid grooter en gevolgelijk de vrees minder is. Daarom ontstaat gruwzaamheid zelfs onder het meest beschaafde volk, wanneer regeringloosheid hetzelve ontbindt, wanneer onzekerheid in de plaats der wet treedt, en de vrees het levensbeginsel van den Staat wordt. Het Christendom moet daarom mildere zeden kweeken, al schreef hetzelve geene zachte zeden voor, omdat het ons tot het hoogste vertrouwen opleidt. Daarom eindelijk zijn geloof, hoop en liefde telgen van éénen wortel en in zichzelf één en hetzelfde.
Alzoo kan alleen die Godsdienst, welke hoop en vertrouwen tot beginsel heeft, werkelijk beantwoorden aan 's menschen bestemming. Het plan van zulk eene Godsdienst is verbreiding van licht, in vereeniging met de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel; en, niet tegen het licht ijverende, bedient zij zich veeleer van deszelfs bijstand in den strijd op den weg van het goede. Zij ver- | |
| |
oorlooft ons, God ook in zijn werk en in de orde des heelals te vinden; te vertrouwen op eene eeuwige Voorzienigheid, zoo als deze zich in den gang der gebeurtenissen, in den loop der Geschiedenis, in het plan der wereld openbaart, en over de hooge vragen ten minste na te denken, al is het ons op aarde nooit vergund ze geheel te beantwoorden. Zulk eene Godsdienst neemt aan, dat rede en openbaring, wetenschap en schrift elkander ondersteunen en aanvullen, en dat hij, die slechts een van beiden volgt, ook slechts de helft zijner bestemming vervult. Deze neemt aan, dat de mensch, om waarlijk godsdienstig te zijn, ook tevens een denkend wezen behoort te zijn; dewijl de Godsdienst anders de slavernij van den geest bevorderen zou en niet zijne vrijheid, 's menschen hoogste bestemming op aarde.
De vrije gedachte, het onbelemmerd onderzoek is het levenwekkend beginsel, hetgeen in den mensch werkt, die op de baan der veredeling voortgaat en aan zijne menschelijke bestemming beantwoordt. De godsvrucht neemt een geestelijker, een minder zinnelijk karakter aan, en op deze wijze werken beschaving en Christendom wederzijds op elkander. De veredeling geschiedt door beider werking. Overal, waarheen de Europesche beschaving voortdringt, moest het Christendom haar tot heraut verstrekken, en overal, waar het Christendom zich verspreidt, volgt de beschaving op deszelfs voetspoor.
Ik heb gezegd, dat het tweede, hetwelk den mensch kenschetst, zijn vermogen is om voort te gaan in de ontwikkeling zijner krachten, of hetgeen de wijsgeeren zijne perfectibiliteit noemen. Wij kennen den grens niet voor dezen voortgang; of liever, er bestaat voor denzelven geen eigenlijke grens. Dikwerf heeft men gemeend, dat de menschelijke uitvindingen hare hoogste volkomenheid bereikt hadden, toen onverhoeds zich een nieuwe weg voor nieuwen voortgang opende, ten bewijze dat het menschelijk geslacht niet bestemd is om stil te staan. Gewoonlijk is de mensch, wanneer hij nabij den grens was, welken de toen heerschende cultuur hem scheen te hebben voorgeschreven, en er alzoo eene soort van stilstand aanving, weder van
| |
| |
daar teruggezonken tot materialismus en lust voor zingenot. Deze stilstand veroorzaakte, dat hij zich niet op die hoogte kon handhaven, maar terugging en weder op nieuw zich moest trachten op te heffen langs denzelfden, vroeger betreden weg. Zulk een teruggang kan men middeltijd (middeleeuw) noemen, ofschoon wij gewoonlijk slechts aan een enkel tijdvak in de Geschiedenis dezen naam geven. Er is eene opvoeding voor de menschheid, even als voor den mensch. Gelijk het menschelijke geslacht uit individu's bestaat, is de menschheid in tijdvakken verdeeld. Deze tijdvakken hebben ook eene kindschheid, eenen mannelijken leeftijd en ouderdom. Zij vergaan gelijk de individu's, en een nieuw tijdvak komt in de plaats van het vorige, met zijn eigen karakter en eigene ontwikkeling, hetwelk een nieuw hoofdstuk vervult in de algemeene Geschiedenis.
Dit voorregt der menschen boven de dieren, welke laatste, gelijk ik reeds heb aangemerkt, nooit eene schrede verder gekomen zijn, sedert den aanvang der wereld, ligt minder in de hoogte, waartoe hij klimt of geklommen is, dan in het klimmen zelve. Daarom is geen individu, geene volksklasse, geen volksstam of geen tijdvak van dezen menschelijken voorrang uitgesloten. Hoe laag de mensch ook sta, als hij slechts voorwaarts streeft, als hij slechts zichzelven en wat hem omringt verbetert, dan staat hij even hoog in den menschelijken rang en mogelijk hooger dan hij, die zijnen voortgang van een hooger punt kon aanvangen. Daarom zien wij zoo vele groote en edele karakters, zoo veel werkzaamheid en kracht in de kindschheid van een volk; al hetwelk vermindert, naarmate het hooger stijgt, en zich verbeeldt, dat er minder te verrigten overig bleef. Er is geen schooner schouwspel, dan een volk zich te zien opheffen uit onkunde en barbaarschheid, en gewoonlijk is het edeler en achtingwaardiger, terwijl het nog naar de beschaving streeft, dan wanneer het reeds hare hoogte bereikt heeft. Alles bewijst, dat het vooruitgaan zelve en het streven tot vooruitgang (gelijk in het voorgaande de strijd zelf) 's menschen voorregt uitmaakt, maar geenszins het bereiken van dat doel, naar hetwelk ons geslacht streeft.
| |
| |
Hoe zoude men anders het zonderlinge plan in de wereldorde verklaren kunnen, dat volken, nabij de hoogte van hunne cultuur, door de uitbarsting van een' of anderen geweldigen volkaan in hun midden of in hunne nabijheid, weder in verval nederstorten en dezelfde baan op nieuw moeten aanvangen? Men moet alzoo den voorrang van een volk niet afmeten naar het hoogere standpunt, op hetwelk dit in de beschaving staat; maar veeleer naar de baan, welke het nog te beklimmen heeft. Het kleine land behoort de grootere volken niet te benijden; want het is verder van den krater des volkaans, waarop het menschengeslacht wemelt.
Hetgeen hier omtrent volken gezegd is, kan eveneens aangaande elke volksklasse onder hen gezegd worden. Hare menschelijke waarde, haar voorregt bestaat in dit opzigt niet in de hoogere vorming, welke zij reeds bereikt heeft, maar in hare kracht om voort te gaan van het standpunt, waarop zij zich geplaatst vindt. Voor haar kan bijgevolg geene bestemde verlichting, geen bepaald punt van beschaving worden voorgeschreven, tot hetwelk zij zich verheffen moet. De laagste volksklasse kan in dit opzigt eene even hooge, dikwijls eene hoogere waarde erlangen dan de voornaamste, niettegenstaande de ongelijkheid van beider beschaving, in zoo ver zij slechts niet stilstaat op haar lager standpunt en het eene talent, 't welk zij ontvangen had, niet onder de aarde begraaft, terwijl de hoogere klassen hare twee talenten slechts tot vier, hare vijf tot tien vermeerderen. Er zijn volken, waarm de laagste klassen de edelste zijn.
Op dezelfde wijze als in het eerst door mij beschouwde opzigt de mensch in zedelijke vrijheid rijst door vermeerdering zijner heerschappij over de zinnelijkheid, stijgt hij in het laatste opzigt door vermeerderde magt over de natuurkrachten; in het eerste geval door beheersching zijner eigene, in het laatste door gezagvoering over de hem omgevende natuur. Dit is alzoo 's menschen hoogste bestemming; werwaarts hij zich wende, is de stof hem tot tegenstand gesteld; deze kan de magt des geestes niet verdragen; deze
| |
| |
wil zijne hoogere krachten in boeijen slaan; deze wil den vreemden, bovenaardschen gast verjagen.
Op deze wijze kunnen wij ons in het algemeen de vraag aangaande de aanspraak der lagere volksklassen op verlichting voorstellen. Zijn hare leden menschen, zoo moeten zij ook deelen in 's menschen algemeene bestemming. Zij kunnen niet uitgesloten worden van het deelgenootschap in den algemeenen vooruitgang. In dit opzigt bestaat er geene bevoorregte en geene buitengeslotene klasse.
Meer ingewikkeld wordt de vraag, wanneer zij op de werkelijkheid zal worden toegepast. De hooge graad van cultuur, welke thans het erfgoed en de eigendom des menschelijken geslachts is, werd daardoor tot stand gebragt en bewaard, dat er op aarde eene afzonderlijke arbeidende klasse bestond en bestaat, welke den physieken arbeid, de ligchamelijke moeite in de algemeene beweging der beschaving, op zich neemt. Wanneer zoodanig eene klasse ophield te bestaan, dan zou het menschelijk geslacht ongetwijfeld in barbaarschheid terugzinken. Maar nu wordt dit onderscheid tusschen eene arbeidende en de hoogere klassen alleen voortgebragt en in stand gehouden door de ongelijke cultuur dezer klassen. Het schijnt alzoo, dat, door de arbeidende klasse eene hoogere vorming of slechts eene overwegende rigting daartoe mede te deelen, men dit grondonderscheid wegneemt, en de arbeidende klasse in eene verterende klasse, namelijk onder den vorm, waaronder zij het worden kan, d.i. in eene onderstand trekkende klasse, verandert. De gewoonte van intelleetuéle bezigheden is zelden vereenigbaar met physieken arbeid. Een beschaafd man gaat nooit tot den arbeidenden hoop terug; maar daarentegen stijgen onophoudelijk al de leden van dezen, welke door gelukkige omstandigheden cultuur ontvingen, in de hoogere standen op. Hoe meer lust men tot edel tijdverdrijf bekomt, des te meer wordt physieke arbeid lastig; waaruit zou volgen, dat, door een' meer uitgebreiden smaak voor kundigheden, ledigheid bij de arbeidende klasse de plaats van vlijt zou innemen. De staathuishoudkundigen hebben ons gezegd, dat het een der voorregten van de nieu- | |
| |
were tijden is, het grootstmogelijk product te erlangen van de voorhanden zijnde arbeidskrachten. Elke vermindering daarin vermeerdert den prijs der waren, en vermindert daardoor voor eene groote menigte menschen de gelegenheid om ze te bokomen, naar welke gelegenheid de beschaving juist hoofdzakelijk streeft. In de
industriéle landen, waar de hedendaagsche beschaving het hoogst geklommen is, wordt alzoo niet alleen elke persoon, maar ook elk uur, elke minuut van zijnen arbeid als een nationaal kapitaal beschouwd. Wanneer nu eene groote menigte uit den arbeidzamen stand opklom, wanneer ledigheid bij de overigen in de plaats van onvermoeide vlijt kwam, dan zou de beschaving niet alleen stilstaan, maar zelfs teruggaan. De uitbreiding der beschaving zou alzoo de beschaving zelve opheffen. Hetgeen men won in uitgebreidheid, verloor men in kracht. De tegenwoordige gang der beschaving toont zich daarin, dat de middelen ter vervulling der behoeften de behoeften zelve te boven gaan. Door het verminderen der arbeidskrachten zouden daarentegen de behoeften de middelen te boven gaan, en gevolgelijk eene gisting ontstaan, die voor de instandhouding van den Staat gevaarlijk wezen zou.
De beschaving streest inderdaad, in hare practische of industriéle ontwikkeling, om de lagere standen in hare voordeelen en aangenaamheden te doen deelen door den lageren prijs der waren. Deze daalt namelijk onophoudelijk, en daarmede daalt ook een beter en gemakkelijker leven op de volksstanden neder, welke te voren deze voordeelen, als voor de hoogere standen bewaard, ontberen moesten. Deze lagere prijs wordt hoofdzakelijk bewerkt, of door lagere arbeidsloonen, of door verminderde behoefte aan menschenarbeid, sedert men aanving werktuigen in de plaats daarvan te stellen, zonder dat daardoor de arbeidende klasse vermindert. Hierdoor heeft zekerlijk een schijnbaar evenwigt plaats tusschen de vermeerderde gemakken en de verminderde middelen der arbeidende klasse. Maar van beide kanten is alles tot op het uiterste gespannen. De minste afneming in de inspanning van den arbeidenden
| |
| |
stand vermindert deszelfs middelen ter bevrediging der nieuwe behoeften. De minste verhooging in den prijs der waren wordt geen nood, maar misnoegen, hetgeen erger dan nood is. De minste lediggang verandert den arbeidsman in een' bedelaar. Maar lediggang of tegenzin in ligchamelijken arbeid ontstaat noodzakelijk door den smaak voor vermeerderde gemakken des levens, welke, eens in plaats gesteld voor vorige ontbering, zich daarna tot steeds nieuwe behoeften uitstrekt. De werking van al deze elementen kan voor de toekomst niet berekend worden. Ten deele heeft zij zich reeds vertoond, in industriéle landen, door eene in hoogen graad drukkende armenïnrigting in de provinciën, benevens een grenzenloos aantal bedelaars, bedriegers en publieke vrouwen in de groote steden. Deze elementen maken de gistende stof uit in den tegenwoordigen inwendigen toestand van Europa, welke zich nog meer ontwikkelt door den voortdurenden vrede, een der meest weldadige gevolgen der beschaving. - Het problema, dat de staatslieden van Europa thans op te lossen hebben, is niet om vrede te behouden met de naburen van het volk, maar met de arbeidende klasse onder het volk; en het evenwigt in Europa, 't welk men te voren zocht te bewaren tusschen Staten, moet men nu zoeken te bevestigen in de Staten.
Ook van eenen anderen kant vertoont zich dit gevaar. Het ongelijke aandeel, hetwelk de hoogere standen en de arbeidende klasse in de voordeelen van den Staat heeft, is in het oog vallende. De eene stand draagt en onderhoudt de beschaving; de andere gebruikt haar. De eene moet onder de hitte des daags hare wortels omgraven, haar met zijn zweet en soms met zijne tranen bevochtigen, en hare vruchten, zonder zelve die aan de lippen te brengen, aan eenen anderen stand overgeven, die slechts de hand uitstrekt om ze in te zamelen.
De oorzaak van het geduld der arbeidende volksklasse, om deze ongelijke verdeeling te verdragen, ligt minder in den uitwendigen dwang van den Staat en de vrees voor straf - want deze vermag niets, zoo het volk zijne kracht
| |
| |
besest - maar daarin, dat deze volksklasse bij de hoogere standen eene hoogere cultuur, een grooter inzigt en overleg bespeurt en erkent. Zij beschouwt de medeleden dier standen als eene soort van edeler wezens, en het komt alzoo bij haar niet op, om een gelijk aandeel als dezen in de voorregten des levens te erlangen. Maar stellen wij ons voor, dat deze verhouding verandert, dat de groote hoop ook zijn aandeel in de beschaving der hoogere standen erlangt, dan verdwijnt ook het geloof aan de aanspraak, die dezen op levensgenot maken, op grond van meerdere verlichting. Het zal dan mogelijk den grooten hoop invallen, om weder eene verdeeling van de gemeenschappelijke, niet oorspronkelijk aan eenen enkelen toebehoorende aarde te ondernemen. Het zal hem invallen, om zelf op zijne beurt wetgever te zijn - osschoon de nieuwere Constitutiën hem daarvan uitsluiten - maar stichter van eene agrarische wet.
Het is waar, deze schokken van den Staat kunnen niet anders dan voorbijgaande wezen. Het gemeenebest kan niet bestaan met deze aanspraak op gelijkheid in voorregten. Maar deze denkbeelden, eens opgewekt, gaan als erfdeel bij de verwaarloosde klassen over, en moeten, wanneer zij voortduren, den Staat in eenen van tijd tot tijd brandenden en dan weder rustenden volkaan doen verkeeren. Het gelukt den Filistijnen wel, om het haar van den sterken simson af te snijden; maar het groeit bestendig weder aan, en hij verbrijzelt hen ten laatste onder het gebouw, waarin zij hunne vreugdefeesten vieren.
Met hoe minder nuancen een arbeidende stand van de hoogere standen gescheiden is, des te waarschijnlijker is het gevaar van deze bewegingen. Deze vrees komt bij groote volken steeds sterker en sterker te voorschijn. De hoogere klasse heeft geene middelen daartegen, dan de arbeidende klasse te zoeken in slaap te wiegen, deels door onophoudelijke bewilligingen, deels door de ellende te verminderen door middel van weldadigheidsinrigtingen en armenverzorgingen, voorts de brandstoffen uit den weg te ruimen, door correctionele gestichten en verbanningen, en eindelijk bovenal door te ver- | |
| |
hinderen, dat de arbeidende klasse tot magt en aandeel in de wetgeving gerake. Maar men vergeet, dat het zwaarste tegenwigt tegen zulk eene beroering altijd meer en meer vermindert; dat namelijk, hetwelk in het belang gelegen is, 't welk de arbeidende klasse in den Staat stelt en de aanleiding om het Vaderland te beminnen; eene liefde, die moet verzwakken en asnemen, in dezelfde mate als de tot ligchamelijken arbeid verwezene medeburgers het regt der voornamere standen op de voorregten van den Staat, terwijl zij zelve slechts zijne lasten dragen, beginnen te ontkennen; want dit moet men wel in het oog houden, dat het niet armoede en rijkdom is, waardoor lagere en hoogere standen zich onderscheiden, maar slechtere of betere opvoeding, mindere of meerdere verlichting. In de meest beschaafde Staten wordt deze opvoeding door het land gegeven en is zonder belangrijke uitgaven vóór elk verkrijgbaar. Niets belet alzoo het kind der arbeidende klasse, om zijne plaats in den Staat te verlaten, zich eene gelijke opvoeding als de hoogere klassen te verschaffen, en met haar zich in te dringen op de glinsterende baan van den handel der hoogere industrie en der staatsambten. Wanneer men zich voorstelt, dat de arbeidsstand in massa dit middel koos, waarop hij volkomen regt heeft, zoo zou het kwaad van twee kanten de menschelijke zamenleving overstroomen, deels uit
vermeerdering van het aantal der genietende personen, deels uit de oplossing van den arbeidenden stand zelven. Zelfs op eene kleinere schaal moet de enkele rigting tot zulk eene verandering geweldige uitbarstingen veroorzaken. Wat zal de Staat aanvangen met deze welopgevoede, verlichte armen? En waarmede zal hij de door hunnen overgang verminderde arbeidende kracht aanvullen?
Lag de scheiding tusschen de arbeidende klasse en de hoogere standen alleen in verschil van vermogen, dan ware het vraagstuk gemakkelijk op te lossen. Doch het onderscheid ligt, zoo als reeds gezegd is, geenszins daarin, maar in verschil van opvoeding en verlichting. Wat beteekent dan het streven, om den arbeidenden stand de verlichting der hoogere standen mede te deelen anders, dan het stre- | |
| |
ven, om de arbeidende klasse op te hefsen, en daarmede de beschaving te vernietigen?
Dit is een van de gewigtigste bedenkingen, welke tegen de uitbreiding van verlichting of beschaving onder de lagere volksstanden kunnen worden ingebragt. Er is nog eene andere tegenwerping, zoo het mogelijk is van nog grooter gewigt.
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|