Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |||||||||
mijne beschouwingen nu eens aan de letterkunde, dan weder aan de industrie toe te wijden,Ga naar voetnoot(*) en zoodoende een tweeledig dig doel te bereiken. Onder de veelsoortige fabrijken, welke ik heb bezigtigd, en waarvan ik welligt, indien mij zulks wordt toegestaan, een openlijk verslag zal leveren, moet ik ook van de Zijde-fabrijken van den Heer vellicus, te Gorinchem en te Heukelum gevestigd, gewagen. Een kort overzigt dienaangaande zal zekerlijk aan die lezers niet ongevallig zijn, welken de materiéle welvaart onzes vaderlands ter harte gaat. De Zijde-fabrijk van den Heer vellicus, de tweede van dien aard hier te lande, werd in den jare 1836 opgerigt, onder de begunstiging en de hooge bescherming van het Koninklijk bestuur, dat betrekkelijk de aankweeking der Nijverheid uitmunt, en allezins weldadig werkt voor de materiéle belangen der onderzaten. In den beginne moest men, gelijk van zelf sprak, naar menschen omzien, welke met dezen tak van industrie genoegzaam bekend waren, ten einde eene fabrijk op te rigten, gelijkerwijs er thans bestaat onder de directie van den Heer vellicus, die daartoe van Gouvernementswege werd beroepen en aangesteld. Deze Directeur der fabrijk nam dus vreemde werklieden in zijne dienst, om alles zoodanig naar behooren te regelen, als het begin der vestiging vorderde, hetwelk van het uiterste gewigt en tevens hoogst moeijelijk was. Oppervlakkig beschouwd, schenen er echter geene bezwaren te wezen, want men denkt al spoedig, dat, bij het noodige fonds, gerugsteund door de bekwaamheden van den Directeur en der werklieden, alles goed zal gaan; doch hierin bedriegt men zich niet zelden. Immers, de vreemde werklieden, na hun vaderland verlaten te hebben, zien ras, dat zij onmisbaar zijn in een land, waar hun arbeid nog onbekend is. De eisch van hooger loonen, wederspannigheid en luiheid, zijn niet zelden de schadelijke vruchten dezer ontdekking; terwijl men gedurig in de noodzakelijkheid wordt gebragt, de zoodanigen weg te zenden, en nieuwe werklieden, dikwerf niet beter, voor hen in de plaats te nemen. | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
Dergelijke bezwaren doen zich bij eene fabrijk op, die voor het eerst in een land gevestigd wordt, zoodat men bij den aanvang gewis op geene winsten kan rekenen, maar zich gelukkig mag achten, met gevestigde fabrijken in prijs gelijk te zijn gebleven, hetgeen een der hoofdvereischten uitmaakt voor de instandhouding van het kapitaal, waarmede men deze inrigting begint. De ijver en de volharding van den Heer vellicus namen evenwel, zoo veel doenlijk, de bestaande moeijelijkheden weg, daar hij de werklieden paal en perk wist te stellen in hunne, vaak overdrevene, eischen, en het fabrikaat meestal tegen den gewonen prijs konde afleveren. Om deze hindernissen nog meer uit den weg te ruimen, ja geheel te overwinnen, was het zijn voornaamste streven, leerlingen voor zijne fabrijk op te sporen, en wel Nederlanders van geboorte. Gelukte hem dit, dan behoefde de fabrijk, in het vervolg van tijd, niet meer van vreemde werklieden af te hangen, maar kon een nationaal beroep worden, hetgeen de inzigten der Regering zoude verwezenlijken. Het is altijd, voor eene pas opgerigte fabrijk, van belang, werklieden te hebben, welke in het land geboren zijn, waar men zijn etablissement gevestigd heeft. Bestaat er zoodanig etablissement niet op het oogenblik, waarin men zijne zaken begint, dan moet men, uit nood, vreemdelingen te hulp roepen. Dit gebrek dient iemand ten spoedigste te verhelpen, hoe veel onaangenaams ook aan dergelijke bemoeijingen verknocht zij. Ik zeg veel onaangenaams, want het kost moeite, de menschen in den beginne van iets nuttigs te overtuigen, hoe gaarne men anders het vreemde en het nieuwe, doch alsdan meestentijds minder nuttig, opvolgt. Het nuttige wordt door arbeid verkregen, en men vindt velen, voornamelijk onder de lagere volksklasse, die van den arbeid afkeerig zijn, of ten minste niets meer doen, dan de dagelijksche nooddruft volstrekt eischt, ofschoon men dezelve dikwerf almede gedeeltelijk verwaarloost, ter voldoening van schadelijke begeerten, die zonde en verderf stichten. Ook de Heer vellicus ondervond dit in eene ruime mate. Toen het hem gelukte, eenige kinderen van den minderen stand tot zich te trekken, en deze reeds vele fabrijkmatige vorderingen gemaakt hadden, verlieten zij het etablissement, om weder ledig rond te loopen, en ten laste hunner ouders te komen, die geen behoorlijk gezag over hunne kinderen uit- | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
oefenden noch zich over derzelver tijdelijk geluk bekommerden, daar zij liever bij den dag schenen te leven, dan vast werk te hebben en vast loon te genieten. Onder deze ledigloopers waren zelfs vier, die, als wevers of haspelaarsters, f 5 à f 6 wekelijks verdienden, hetgeen voor hunnen nog jeugdigen leeftijd zeer voordeelig was en een genoegzaam bestaan verschafte, waarvan de ouders insgelijks voordeel konden trekken. De zorg, aan hunnen leertijd besteed, en de onkosten van hunne eerste werkzaamheden, werden daardoor ten eenemaal miskend en doelloos; terwijl de fabrijk, door deze betreurenswaardige voorvallen, in hare werking en in haar streven naar vooruitgang grootelijks belemmerd werd. Hoe ontmoedigend dit een en ander voor den Directeur ook was, het kon echter zijn standvastig pogen geenszins doen wankelen, zoodat hij zijnen onvermoeiden ijver, op dit oogenblik, in zoo ver beloond ziet, dat er, tijdens ik mij bij hem bevond, twintig Nederlanders werkzaam waren. De fabrijk te Heukelum, onder de directie van eenen meestersknecht, bezat een' volleerden Hollandschen wever, vier aankomenden, op de getouwen bezig, drie leerlingen, benevens eene volleerde haspelaarster en eene leerlinge. Te Gorinchem werkten van de kinderen, die sedert twee of drie jaren aangekomen zijn, vijf als half geoefende wevers, twee als leerlingen, eene haspelaarster, en twee leerlingen voor het haspelen en scheren, zoodat er te zamen twintig Nederlanders zijn, gelijk ik hierboven aanmerkte. Sedert het begin van 1836, tot nu toe, zijn er omstreeks 36 leerlingen voor de onderscheidene bedrijven dezer fabrijk werkzaam geweest, waarvan echter ⅔, na eene meer of min gevorderde industriéle opleiding, het etablissement verlaten hebben, hetgeen voor henzelven en voor de fabrijk schadelijke gevolgen heeft gehad, althans voor henzelven, daar zij voorzeker kundige werklieden hadden kunnen worden en een goed loon zouden verdiend hebben, terwijl zij thans welligt in behoeftige omstandigheden verkeeren, het gevolg hunner wispelturigheid en van hunnen lust tot lediggang. Indien de meeste ouders der lagere volksklasse het tijdelijk belang hunner kinderen meer beoogden, dan konden de fabrijken in het algemeen meer door inlandsche werklieden worden bezet; doch nu moeten vele Chefs, uit een welbegrepen eigenbelang, buitenlanders de voordeelen doen ge- | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
nieten, welke aan vele behoeftigen onzer natie brood zouden verschaffen. Ook met de onderhavige Zijde-fabrijk wordt dit bewaarheid. Wanneer de lust tot arbeid, gepaard met de noodige belangstelling en naauwkeurigheid, grooter ware geweest bij de mindere standen, dan zou het getal wevers ⅔ meer hebben bedragen, en dat der leerlingen verdubbeld zijn. Uit gebrek aan deelneming van menschen, die vaak om brood schreeuwen en niets voor deszelfs verkrijging willen doen, maar op de bekende Nederlandsche liefdadigheid steunen, moest men noodzakelijk andere hulpmiddelen bezigen, ten einde in de bestaande behoefte aan werklieden te voorzien. De Heer vellicus besloot derhalve, zich tot de Bestuurders der Gereformeerde en Roomsch-Catholijke gestichten van liefdadigheid te wenden, met verzoek, hem eenige weeskinderen ter opleiding toe te vertrouwen. Wanneer dit verzoek aangenomen werd, dan zou de Heer vellicus, als Directeur der fabrijk, van de vrees ontheven worden, dat de aan hem toevertrouwde kinderen hunnen leertijd niet behoorlijk voleindigden, daar het contract, met de Bestuurders gesloten, eenen genoegzamen waarborg dienaangaande opleverde. Daarbij moest het den Bestuurders tot eenen aangenamen pligt verstrekken, om de belangen der weezen door het doen leeren van een handwerk voor te staan, dat hunnen gestichten geldelijke voordeelen opleverde, bekwame werklieden vormde in een nog bijna onbeoefend vak, de Nederlandsche nijverheid uitbreidde, en der maatschappije nuttige leden schonk. Een individueel en algemeen voordeel lag ten grondslag van dit aannemelijk verzoek; weshalve de Bestuurders van het Roomsch-Catholijk Weeshuis de heilzame bedoelingen van den Heer vellicus ondersteunden, door hem eenige kinderen uit hun liefdadig gesticht goedgunstig af te staan. Het blijft daarentegen onbegrijpelijk, dat de Protestantsche Bestuurders dit liberaal beginsel niet aannamen, waarvoor den Roomsch-Catholijken door mij, Protestant, eene openlijke hulde wordt toegebragt, daar zij den geest des tijds en de belangen onzer vaderlandsche industrie zoo wèl begrepen hebben, dat de Protestanten dit voortreffelijk voorbeeld wijselijk mogen navolgen. Aan deze ondersteuning van den kant der Roomsch-Catholijke Diakenen is het voornamelijk toe te schrijven, dat de sabrijk, niettegenstaande al de genoemde zwarigheden, Nederlandsche werklieden bezit, welke thans van de veertien | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
weefgetouwen tien bezetten, terwijl de overige vier door buitenlanders worden bestuurd. Deze inboorlingen werken, volgens de getuigenis van den Heer vellicus, even zoo goed als de vreemdelingen, die men zoodoende van lieverlede zal kunnen missen. Ware het hem daarenboven gelukt de Gereformeerde Diakenen tot zijn plan over te halen, dan zouden er heden 25 tot 30 weefgetouwen door vaste werkers waargenomen zijn geworden, hetgeen derhalve een gevoelig verlies veroorzaakt heeft. De stoffen, welke men op de bestaande weefgetouwen bewerkt, kan men aldus verdeelen:
| |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
Al deze goederen hebben de lengte van die der Fransche en Pruissische, namelijk van 50 tot 114 Fransche duimen, zoodat dezelve te dien opzigte, en betrekkelijk de kwaliteit, niet voor de buitenlandsche behoeven onder te doen. Het allervoornaamste, na eene goede kwaliteit, is eene gelijkheid van prijs met het buitenlandsche fabrikaat, waarop uitsluitend het oog gerigt dient te wezen. Om hierin zoo veel mogelijk te voorzien, heeft men het raadzaam geacht, eene tweede fabrijk op het dorp Heukelum aan te leggen, daar de levensmiddelen in eene kleine plaats gewoonlijk goedkooper zijn dan in eene groote, weshalve de loonen, naar evenredigheid, minder behoeven te bedragen, hetgeen het fabrikaat allezins bevoordeelt. Ook de uitbreiding van het etablissement draagt het zijne tot het goedkoope bij. De vergrooting en de vermeerdering der werkzaamheden, in de veelsoortige vakken, zal dus almede beproefd worden, en men mag zich daarvan, bij eene rijpe overweging, het beste gevolg voorstellen. Immers de onderscheidene deelen zullen, bij eene doelmatige vergrooting, tot eene eenheid leiden, die altijd in eene fabrijk moet heerschen. Zoodra er een vak ontbreekt, hetwelk van elders moet aangevuld worden, werkt dat ééne vak nadeelig op al de overige. De krachten eener fabrijk, indien ik mij aldus mag uitdrukken, dienen zich zamen te verbinden tot een geheel, even als de grondlijn in de mathesis eene regte lijn moet uitmaken, zal die tot eene behoorlijke basis verstrekken, waarop men zijne berekening veilig kan maken. En niet alleen sticht eene uitbreiding veel nut voor deze fabrijk, maar zij werkt te gelijk weldadig voor de vergrooting eener nationale nijverheid en de daarmede in verband staande welvaart des volks, waarom men mag hopen, dat dit tweeledig voordeel spoedig nog algemeener moge plaats grijpen. Bij sommigen kan ligt de meening ontstaan, dat de zijdefabrijk te vele werklieden tot zich wilde trekken, waardoor weldra een zeker getal geen werk zoude vinden. Oppervlakkig beschouwd, moge deze denkwijze eenigen schijn van waarheid hebben, doch voor den opmerkzamen onderzoeker bestaat hier geene de minste zwarigheid. Integendeel. Door het grooter aantal werklieden zou dit nieuwe vak van nationale nijverheid meer onder ons bekend en naar waarde geschat worden. Ieder onzer begrijpt zulks, wanneer hij vooronderstelt, hetgeen niet moeijelijk valt te bewijzen, dat Am- | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
sterdam alleen, jaarlijks voor vier millioen aan zijden stoffen op vreemde markten inkoopt. En al rekenden wij deze som voor het inkoopskapitaal van al onze handelsteden te zamen, dan zouden er 2000 weefgetouwen noodig zijn, om aan deze aanvrage te voldoen, en niet minder dan 4000 menschen zouden werk erlangen. Tot nog toe bestaan er slechts 41 zoodanige weefgetouwen in geheel ons vaderland, en het getal der werklieden gaat geene 30 te boven! Doch, levert het loon eener zijde-fabrijk een behoorlijk bestaan op voor hare werklieden? Ik meen van ja, want de uitdeeling, in het eerst klein, gelijk met alle handwerken, klimt met de jaren, en is ten laatste voor een huisgezin voldoende. De aanvangelingen, kinderen van 6 of 7 jaren kunnen, gedurende het eerste halfjaar, 60 à 75 cents in de week verdienen; met het einde van het eerste leerjaar f 1, en vervolgens tot het vierde altijd f 1 in de week meer, zoodat zij op eenen leeftijd van 11 jaren f 4 wekelijks winnen, indien zij zich op hun werk hebben toegelegd. Verders stijgt hun loon van f 5 tot f 12 in de week, naar gelang van de meerdere of mindere waarde der te bewerken stoffen, en van de vlijt des handwerksmans. Eene onafgebrokene bezigheid, gedurende het gansche jaar, geeft hun ten overvloede een geregeld en duurzaam loon, en het gaat hiermede niet zoo als met de pijpen-fabrijken te Gouda, die 's winters 10 of 12 weken stilstaan, omdat de koude de werklieden belet de stoffen te hanteren. Men berekent, dat vlugge werklieden dagelijks kunnen afwerken in zijden stoffen, satijn, gros de Naples en krip, 3 a 4 ellen; in taf, 4 ellen, en in Florentijnsche taf 5 à 6 ellen. Wanneer men nu de el op 40 à 50 cents door elkander stelt, dan kan een ijverig zijdewever ten minste f 10 of f 12 wekelijks verdienen. De vrees voor broodsgebrek zal bij gevolg niemand bevangen, die werken wil; doch bij hoe menigeen ontbreekt de lust tot arbeid, en waar deze niet bestaat, daar stort men zichzelven in het ongeluk. Al is het genoegzaam bestaan door u bewezen, hoor ik eenigen zeggen, gij zult ons niet willen betwisten, dat eene eenigzins gewijzigde opvoeding voor den fabrijkwerker verloren gaat, indien hij reeds in den ouderdom van 6 of 7 jaren zijne volgende loopbaan opent. Ik roep echter dergelijke lieden toe: Stelt u gerust, en bedenkt, dat van den jeugdige geene zoo langdurige werkzaamheid gevorderd wordt als | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
van den oudere. In Engeland, dat land van het fabrijkwezen, wordt de tijd van werken en het onderwijs in zaken van algemeen belang, behoorlijk geregeld; en waarom zou men het hier niet kunnen doen? Ons valt het gemakkelijker, in deze behoefte te voorzien, dan den Engelschen, want het begin eener fabrijk biedt meer tijd aan, dan wanneer die tot volle rijpheid gekomen is en de werkzaamheden vermenigvuldigd zijn. Deze onbetwistbare en voor het oogenblik genoeg bewezene stelling hoop ik nader in mijn verslag te ontwikkelen, daar zulks hier te breedvoerig zoude worden, en minder geschikt zijn voor den aard en de strekking van dit Tijdschrift. De industrie kan nimmer te sterk aangeprezen worden: zij staat met de welvaart van een volk in het innigste verband. Nieuwe industriele ondernemingen dient men overal bekend te maken, voornamelijk indien zij op onze aanbeveling eene regtmatige aanspraak hebben, gelijk der onderhavige allezins toekomt. Wij kunnen voorbeelden opnoemen in steden, die alle aan de zijdeweverijen hare opkomst en haren bloei te danken hebben. Het prachtige Lyon b.v., in den beginne eene weinigbeteekenende plaats, toen een Genuees zich met een weefgetouw binnen hare wallen vestigde, en, door den verkoop zijner stoffen aangemoedigd, zijne fabrijk uitbreidde. - Lyon is thans, door die zelfde nijverheid, de tweede stad van Frankrijk geworden, en telt, met hare ommestreken, 50,000 weefgetouwen. Vraagt het aan Rouaan, Mulhausen, Sédan, Elboeuf en zoo vele andere steden; zij zullen u antwoorden: ‘Wij hebben onze opkomst en welvaart aan de industrie te danken.’ En wat waart gij vóór een twintigtal jaren, Elberfeld en Crefeld, die thans zoo trotsch uwe kruinen verheft? Gij waart toen kleine, slecht gebouwde steden; terwijl men nu te Crefeld eerder paleizen, dan woningen van burgers, waant te zien. Het heeft tegenwoordig 10,000 getouwen in werking, en alle omliggende dorpen vinden door hetzelve middelen van bestaan, zoodat de zijde-fabrijken aldaar den weldadigsten en zegenrijksten invloed uitoefenen. Vele ouders zijn dikwerf verlegen, wat zij hunnen kinderen zullen laten leeren, en men ziet meestal, zeker ongelukkig genoeg, dat de handwerken minder in overweging worden genomen, dan eenig vak van studie, wanneer men tot eene bepaalde keuze overgaat. Het zij echter gezegd, | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
dat men heter deed, zich minder tot vakken van studie en meer tot nuttige handwerken te bepalen, daar ons vaderland, een land van handel, aan de laatste eene grootere behoefte heeft, dan aan de eerstgenoemde. Onder de nuttige bedrijven rangschikke men dan ook de zijdeweverij, en men bedenke vooral, dat de Heer vellicus kinderen van den satsoenlijken stand gaarne gratis zoude willen onderwijzen, hetgeen anders in Frankrijk en elders veel geld kost, doch hier, ter bevordering van een nationaal doel, geheel wordt ter zijde gesteld. En deze industriéle opvoeding geschiedt niet ten halve, gelijk men somwijlen zoude kunnen vermoeden, maar strekt zich tot alle deelen der zijdebewerking uit, waarvan de Heer vellicus eene grondige kennis bezit. Het is deze Chef der Gorinchemsche en Heukelumsche zijde-fabrijk, en die de kunstig en keurig bewerkte vlagGa naar voetnoot(*) heeft vervaardigd, welke sommige onzer dagbladen met eene vereerende onderscheiding vermeld hebben, en waarvan ik hier, ten slotte, eene korte beschrijving geef, opdat de daadzaak mijnen geuiten lof bevestige. De uitvoering dezer vlag kan ontegenzeggelijk als een der vindingrijkste kunstgewrochten van eene zijdeweverij beschouwd worden. Frankrijk en Duitschland mogen de rijkste weefsels, in allerlei vormen, vervaardigen, en de goud- en zilverkleur op de schitterendste wijze nabootsen, de prijzenswaardige zamenstelling van al deze stoffen moet evenwel in vindingrijkheid wijken voor de vernuftig bewerkte Nederlandsche vlag, welke met het koninklijke wapen in de middelste baan prijkt. Indien dit wapen zich slechts aan de eene | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
zijde van de vlag vertoonde, zoude het alreeds een fraai weefsel opleveren, hetwelk van de bekwaamheid des vervaardigers getuigde; doch aan beide zijden is het wapen zigtbaar, terwijl de leeuw tevens op de beide velden links gekeerd staat, en het koninklijk devies, zoo wel op het eene als op het andere wapen, van de linker- naar de regterhand gerigt is. En deze, oogenschijnlijk tegenstrijdige, teekeningen worden in hetzelfde oogenblik geweven, hetwelk alleen aan een zaakkundig en scherpzinnig vernuft mogelijk was. Het aantal draden, welke aan de keten gehecht zijn, om dit kunststuk daar te stellen, bedraagt 33,600 dubbele en 800 enkele. De kettingen, waardoor men aan weêrskanten het satijn verkrijgt, worden door een' en denzelfden inslag, met eenen enkelen doorstoot, aan elkander geweven, terwijl overigens de verdere toestel economisch en tevens kunstmatig is uitgedacht. Dit opmerkelijk gewrocht van industrieel vernuft kost f 300. Twee dergelijke vlaggen zijn reeds door den Heer vellicus aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken afgeleverd, dat dezelve voor de Oost-Indiën heeft gekocht. Buiten dit kunststuk heb ik nog vele kostelijk bewerkte behangsels en twee prachtige zetels gezien, welke alle van de kunde en den kieschen smaak van dien Chef der zijdefabrijk getuigden. Wij hopen dan ook, voor de welvaart der vaderlandsche nijverheid, en ter voorziening in de behoeften der lagere volksklasse, dat deze nieuwe tak van industrie voortdurend moge bloeijen, en beoefenaars vinden onder den gegoeden stand, van wien men ten minste een leerzaam voorbeeld mag verwachten.
m.h. de graaff. Leeuwarden, 1839. |
|