Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
ik, met eenige oudheidkundige vrienden, meer dan vijftig dergelijke aschkruiken, van welke sommige glad en fijn, andere meer ruw bewerkt waren, van grove klei of leem, opgegraven. De meesten vielen in scherven, zoodra zij aan den invloed der lucht blootgesteld waren. Wij vonden er niets in, dan asch en beenderen. Ik heb daarvan een berigt in het oudheidkundig Tijdschrift van wijlen de Heeren westendorp en reuvens doen plaatsen. Des te merkwaardiger zal voor den liefhebber der oudheid het verhaal van een onlangs opgedolven overblijfsel van waarde uit den grijzen voortijd zijn. De boer paman te Golenkamp, eene boerschap behoorende tot de gemeente Ulsen, wilde vóór eenige weken, tot gebruik voor zijnen schaapstal, een voeder zand van den grond der gemeente halen. Naauwelijks heeft hij zijne schup in de aarde gezet, of hij stoot op eene urne van het gewone maaksel, die, volgens zijn verhaal, met zand gevuld was, en bij het opdelven in verscheidene stukken brak. Boven op dezelve lag een deksel van blank metaal, hetwelk hij medenam en zijnen kinderen tot speelgoed gaf. Dit was gevuld met zwarte aarde. De boer hield het voor koper van geringe waarde, en verkocht het, aan eenen toevallig in zijn huis komenden Jood uit Ulsen, voor eenen Pruissischen daalder of 36 stuivers. Intusschen komt dit ter kennis van den Heer Ambtman hoogklimmer te Nieuwenhuis, die, door den ambtsdienaar, het stuk van den Jood laat terugvorderen. De Jood verklaart echter, het niet meer in bezit te hebben, en weigert te zeggen, waar hij het gelaten heeft. Nu zendt de Heer Ambtman twee Gensd'armes, om aan zijnen eisch wat meer nadruk bij te zetten.Ga naar voetnoot(*) De vrees beweegt den Jood tot de verklaring, dat hij het aan eenen anderen Jood voor 3 Pruissische daal- | |
[pagina 333]
| |
ders verkocht had. Deze, ofschoon onder de meer fatsoenlijke afstammelingen van abraham gerekend wordende, maakt echter geene zwarigheid, zich door eene leugen in het bezit van het stuk te handhaven, betuigende, het wel gehad, maar het naar Almelo gezonden te hebben, en weigert te zeggen, aan wien. De Gensd'armes geven hem daarop te verstaan, dat zij bevel hadden, het stuk op te halen, en dat zij zich, tot dat einde, dadelijk naar Almelo zouden begeven; zij moesten er derhalve ernstig op aandringen, den persoon te kennen, aan wien hij het gezonden had; terwijl zij hem voor de gevolgen van zijne weigering verantwoordelijk stelden. De Jood blijft echter bij zijne verklaring, en dè Gensd'armes vertrekken, om berigt aan het ambt te geven. Doch naauwelijks hebben zij het huis verlaten, of de Jood laat hen terugroepen en geeft hun het stuk over. Te Nieuwenhuis wordt het door deskundigen getoetst, en het blijkt van het fijnste goud te zijn. Het heeft de gedaante van eenen gewonen bijenkorf of van een kinder-slaapmutsje, is zonder voet, maar van onderen zoo plat, dat het staan kan. De bovenste opening bedraagt bijna 6 duim Rijnlandsche maat in doorsnede; de hoogte is ruim 4½ duim. Het heeft boven geenen rand; maar vier kringen, die van binnen naar buiten gedreven zijn, ter breedte van p.m. ⅓ duim, loopen als sieraden rondom hetzelve, benevens verscheidene punten, door een werktuig van binnen naar buiten geslagen. De bewerking is niet zeer net, maar ook niet geheel ruw. Het weegt 17¾ lood Keulsch gewigt, en is zoo blank en glad, alsof het vóór eenen korten tijd gemaakt ware. Van onderen, waar het ruim 2 duim breed is, ontdekt men eenige deuken, waaruit men met eenige waarschijnlijkheid zoude mogen besluiten, dat het vroeger tot een ander gebruik gediend had. Dit gevonden voorwerp heeft voor den liefhebber van oudheden eene hooge waarde, deels door zijne grijze oudheid, want men mag stellig aannemen, dat het meer dan duizend jaren oud is; [in het begin der 9de eeuw voerde karel de groote de Christelijke Godsdienst onder de hier | |
[pagina 334]
| |
wonende en door hem overwonnene volken in, en van dien tijd af was het verbranden der lijken bij doodstraf verboden.Ga naar voetnoot(*)] deels door zijne zeldzaamheid, want in geene der hier opgedolvene urnen is, behalve eenige kleinigheden van geel koper, iets van waarde gevonden. De vraag, van welk volk dit gouden vaatwerk afkomstig zij, en tot welk een gebruik het gestrekt hebbe, zal wel nooit bevredigend kunnen beantwoord worden. Tot eene kroon van eenen Koning, of tot eenen helm voor een opperhoofd, kan het niet gediend hebben, omdat het voor het hoofd van een volwassen mensch te naauw is. Tot eenen drinkbeker even zoo min, omdat de bovenste rand te scherp is, en ook, omdat het, gevuld zijnde, met ééne hand, niet kan opgeheven worden. Het verdient intusschen opmerking, dat in de groote gebrokene urne van klei, volgens het verhaal van den boer, wien ik naar alle omstandigheden, het gevonden voorwerp betreffende, ondervraagd heb, niets dan wit zand, maar in het genoemde gouden vaatwerk, hetwelk als stolp of deksel omgekeerd op genoemde urne stond, eene zwarte aarde gevonden werd. Ik geef in bedenking, of deze zwarte aarde ook de door den tijd tot eene vaste massa gewordene asch van het lijk zoude kunnen zijn. Dat dit gouden vaatwerk omgekeerd op de grootere urne van klei stond, is buiten twijfel vreemd. Maar wij hebben vroeger, somtijds in, somtijds op of aan de zijde van verscheidene door ons opgedolvene urnen, kleine potjes van verschillend maaksel, doch alle van leem gevormd, gevonden; en mijne vraag, in het genoemde oudheidkundig Tijdschrift van wijlen de Heeren westendorp en reuvens opgeworpen, waartoe dezelve mogen gediend hebben, is onbeantwoord gebleven. Zoude ook dit kleine gouden vaatwerk tot hetzelfde doel gediend hebben? Wij zijn intusschen te weinig bekend met de gebruiken der vroegere be- | |
[pagina 335]
| |
woners dezer gewesten, om dergelijke raadsels volledig op te lossen. Z.D. de Vorst van Bentheim is, tegen betaling van eene som geld, bij vriendelijke schikking met den vinder en de gemeente, thans eigenaar van het merkwaardige stuk, en het loopt dus geen gevaar meer van door Joden in den smeltkroes geworpen te worden.
w.f. visch, Predikant. Wilsum, in het Graafschap Bentheim, in April 1840. |
|