Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Mengelwerk.Waarom is het goede goed? Een gesprek over het grondbeginsel der Zedelijkheid.
| |
[pagina 318]
| |
de wijsgeerige twisten van den dag mengde, en, zoo veel mogelijk op bevattelijken toon, niet zonder grooten toeloop en toejuiching, voor en tegen de leer van den beroemden kant te velde trok, - in zulk eene maatschappij mag het toch wel niet ongepast genoemd worden, nog eens met eene wijsgeerige vraag voor den dag te komen.... ook al moet men vreezen, dat de een dezelve onvruchtbaar, de ander haar oud en versleten zal noemen. Ik bedoel die naar het beginsel der zedelijkheid, - waarom het goede goed, de deugd te prijzen is, en geoorloofd en ongeoorloofd door elkeen zoo stellig worden onderscheiden. Het is mij echter daarbij niet te doen, om den ervarene iets nieuws te leeren, of zelfs een bepaald begrip met scherpzinnigheid te verdedigen. Neen, voor elk, die wil nadenken, eenig meerder licht te verspreiden, voor hem, die door halve kennis tot gevaarlijken twijfel zou kunnen vervallen, dat licht daartegen te doen dienen, en in allen geval zaken ter sprake te brengen, die den oplettenden niet onverschillig mogen zijn, - zietdaar mijne voorgenomene poging. Ik zal dit inkleeden in een gesprek tusschen sommige personen, welke ik met bekende voornamen zal aanduiden, zonder aan die namen voor het overige iets gehecht te willen hebben, en eindigen met een verhaal door een derzelven, die ook de slotsom van alles zal opmaken.
Petrus. Ik dacht daar, hier zoo op mijn gemak heen wandelende, wat is het toch gelukkig, dat er eene zedewet bestaat, dat de menschen niet maar zoo doen, wat hun wel zou gelusten, dat ze door een zeker ontzag voor ik weet niet wat worden in toom gehouden, om hunner drift en hartstogt geen bot te vieren. De mensch is toch zulk een geheel eigenaardig, wonderlijk wezen. Hij begeert zoo veel, hij is zoo onverzadelijk, hij denkt niet maar alleen aan de behoefte van het oogenblik, maar aan de geheele toekomst. En daarbij is hij zoo veranderlijk; altijd tracht hij weer naar wat nieuws; altijd schijnt hem datgene, wat hij niet heeft, wat hij bij een ander ziet, weer begeerlijker | |
[pagina 319]
| |
en beter, dan wat hem is te beurt gevallen. Ik bid u, waar moest het met ons heen, als er geen tegenwigt voor alle deze verlangens en begeerten bestond, als wij het goed, het leven, de vrijheid en het geluk van anderen niet ontzagen? Het is wel waar; daar bestaan wetten en overheden en straffen. Maar vooreerst, hoe vele dingen zijn er, waar de wet weinig vat op heeft; en dan nog, waarom onderwerpt zich de menigte, die toch verreweg de sterkste is, aan die overheden en hare straffen? Of hoe kwamen deze aan die magt, indien de menschen niet uit zichzelven eerbied voor de wet, begrip van orde en tucht, ja gevoel voor het goede en betamelijke hadden? Hoe zou de maatschappij zonder deze eigenschap kunnen bestaan? Mij dunkt, zoo kan men zich de hel, als eene verzameling van enkel slechte, bedorvene wezens, gepastelijk voorstellen. Paulus. Gij steekt mij daar zoo ras den brand in uw tafereel, als ware het om eene nadere bezigtiging van hetzelve te voorkomen. Anders zou het u, de blikken daarop nog eens terugwerpende, waarschijnlijk wel gebleken zijn, dat gij eene onmogelijkheid vooronderstelt. Trouwens, gij zegt zelf, hoe zou de maatschappij dan kunnen bestaan? Neen, mijn vriend, dat zou zij niet kunnen, en daarom ware zij ook nooit tot stand gekomen. Het is de maatschappij, die de menschen tot menschen heeft gemaakt. Waren zij buiten dezelve blijven leven, zij zouden zoo vele begeerten niet gekend noch de aanleiding gevonden hebben, bij welke dezelve werden opgewekt. Maar, nadenkender en tevens behoeftiger en anders gevormd dan andere wezens, bespeurden zij al spoedig, dat zij elkander van dienst konden zijn, dat eendragt voor hen magt maakte, en dat ze, om hiertoe te geraken, elkander wat toegeven, de een den ander een zeker regt moesten toekennen, en daarover doen waken; en zoo kwamen ze al van lieverlede, met vallen en opstaan, tot eenen zekeren gevestigden staat, wetten, zeden enz. Ja, ik ga verder: wie zich aan die wetten en bedoelingen het getrouwste hield, die was voor anderen de gemakkelijkste, de nut- | |
[pagina 320]
| |
tigste, de beste burger; die deugde het meest. En zoo werd de deugd iets algemeen geprezens, iets voortreffelijks en eerwaardigs. Mij dunkt, dat laat zich alles gemakkelijk voorstellen. En wij behoeven dus naar de reden, den grond dier zedelijkheid, gelijk men wel gewoon is, zoo verre niet te zoeken. Jacobus. Er moge in hetgeen gij daar zegt wel eenige waarheid zijn, mijn vriend! De mensch is voor de maatschappij geschapen, dat is zoo; en het is alleen in de maatschappij, dat hij zich tot een redelijk en zedelijk wezen ontwikkelt. Maar, dat er ook in dezen toestand niets bij hem zou ontkiemen, hetwelk hemzelven tot eene wet verstrekt, kan ik evenwel niet toegeven. Immers, vele ongeregeldheden mogen, behalve door de overheid, ook door hen in ontzag gehouden worden, die, in hetgeen gij anderen gewelddadigs en onregtvaardigs aandoet, hunne eigene toekomst lezen en u daarom vreezen en haten, er blijft toch altijd nog gelegenheid genoeg over, om heimelijk, met list, langs allerlei wegen kwaad te doen. En zoudt gij dan denken, dat mij dit vrijstond, dat ik mij daarover voor mijzelven niet behoefde te schamen, dat het eene gepaste taal ware: Ik ben alzoo wel geen goed burger, geen regt geschikt lid in de keten van het algemeen belang; maar wat raakt mij dat, zoo ik slechts voor mijzelven nuttig ben, en de voordeelen van maatschappij en wet rijkelijk geniet? Andreas. Ziet gij, zoo komen wij vanzelve op de leer van den grooten kant. Alle regten en pligten zijn in des menschen eigene rede gegrond. Zoo min wij iets tegenstrijdigs kunnen denken, zoo min zijn wij, door geene drift of verkeerdheid van het spoor gebragt zijnde, ook in staat iets te doen, dat met zichzelven in wederspraak is. Bij voorbeeld: het huis, dat gij voor uzelven noodig hebt, kan niet te gelijk mijn huis zijn; en zoo gij er niet op gerekend hadt, dat ik het u zou laten behouden, gij zoudt het niet gebouwd hebben, en ik zou er zoo min iets aan hebben als gij. Het regt van eigendom is dus eene noodzakelijkheid, zonder welke er geene menschen, althans in | |
[pagina 321]
| |
maatschappij, bestaan kunnen. Even zoo is het met waarheid en valschheid gesteld. Als ik er over het geheel niet op rekenen mag, dat de menschen spreken zoo als zij denken, wat heb ik dan aan hun spreken; zij mogen even zoo goed zwijgen, ja mijnenthalve stom zijn. Zoo verwoest men zelve het nut en het geheele doel der sprake. Dat gevoelt de mensch; dat zegt hem zijne eigene inwendige overtuiging, en dat strekt hem tot wet en geweten. Hij moet zoo handelen, dat hij wenschen kan, dat allen hetzelfde deden. Philippus. Gijl. komt misschien eene schrede nader aan de waarheid. Onze vroegere spreker had toegegeven, dat de inachtneming van het algemeen of wederkeerig belang, onder den naam van deugd, liefde en goedkeuring onder de menschen verwierf, omdat zij er zich wèl bij bevonden; gijl. gaat een' stap verder, en wilt, dat men deze deugd op zichzelve als iets loffelijks en goeds moet beschouwen. Trouwens, de mensch is geen dier, dat alleen begeert te eten en te drinken, te zwelgen en in zinnelijkheid te baden. Hij heeft andere voorwerpen van begeerte - eer en lof, liefde en achting; en bij gevolg ook datgene, wat eer, achting en liefde waardig is: want hij wil deze niet als een bedrieger bezitten; hij wil ook zichzelven achten en eeren. Dat is alles zeer fraai. Maar zoudt gij denken, dat dat gevoel zich van zelve ontwikkeld had - dat het menschelijk verstand in allen deele zoo juist had ingezien, wat noodig en nuttig en dus pligtmatig en betamelijk is? De behoeften, neigingen en driften ontstaan toch doorgaans eer, dan het nadenken en de berekening van gevolgen voor het algemeen belang. En ziet men het niet doorgaans, hoe zij (de driften) dat regt van eerstgeboorte wel degelijk aanwenden, om nadenken en berekening aan eigen bijzonder belang dienstbaar te maken, en dus veel meer sluwheid en list, dan billijkheid en regtvaardigheid voortbrengen? Het is waar, er is geene zamenwoning mogelijk zonder eenige wet en eerbied voor die wet. En waar wij dus menschen vinden, maar eenigzins den naam van menschen waardig, daar vinden wij ook denkbeelden van | |
[pagina 322]
| |
geoorloofd en ongeoorloofd, van deugd en ondeugd. Maar hoedanig zijn deze denkbeelden? Hier slagt men zijne ouders, om ze voor den last des ouderdoms te bewaren, daar noemt men de wraak pligt en eer, elders ontdoet men zich moorddadig van zijne te zeer vermenigvuldigde kinderen, deze kent geene maagdelijke kuischheid, gene stelt het vrij zoo vele vrouwen te nemen als men onderhouden kan, en wat ik van soortgelijken aard nog oneindig meer zou kunnen opnoemen. Zeg mij, waar blijft hier de rede, in welke alles gegrond zou zijn? waar blijft hier die wet, geschreven in de harten? Joannes. Met uw verlof, broeder, die gevolgtrekking kan ik niet toelaten. Wat gij daar opsomt, is verbastering. Het is, zoo als gij zelf zegt, verslaving van de rede aan de drift. Zoodanig is de mensch uit en door zichzelven niet, zoodanig uit de hand van zijnen Schepper niet gekomen. De Bijbel leert ons, dat hij naar Gods beeld geschapen is; en al willen wij dit ook niet hooger aanmerken, dan als een trek uit de oude geschiedenis, deze bevestigt zulk eene stelling met vele voorbeelden. In allerlei zaken zien wij, dat het goede ouder is dan het kwade, de waarheid eerder dan de leugen, en de onschuld dan de schuld. Ik zie dus niet in, dat onze vrienden andreas en jacobus zoo geheel onregt moeten hebben; - ik zeg, zoo geheel, want noch de een noch de ander schijnt mij toe het raadsel genoegzaam op te lossen. Ik reisde onlangs met een' onzer verdienstelijkste hoogleeraren in het vak der wetenschappen. Ons onderhoud was druk en belangrijk, althans voor mij. Onder vele treffende beweringen van den geleerden man was ook deze: Hetgeen men bij de dieren instinct noemt, en dat dezen, zonder dat zij zelve weten hoe of waardoor, den weg wijst, dien zij in hun leven en bestaan te volgen hebben, dat bestaat, onder de noodige wijziging, inderdaad door de geheele schepping heen. Even zoo zeer als de eend, uit- en inwendig ingerigt om te zwemmen, terstond na zijne geboorte het water opzoekt, en de andere vogels, zoodra hunne pennen genoegzaam gewassen zijn, de vleugelen uit- | |
[pagina 323]
| |
slaan om te vliegen, keert zich het zaadje in den grond om, ten einde zijne wortelen naar beneden, zijn' stengel daarentegen naar boven te doen voortschieten, en trekt vervolgens, tot voedsel, om al meer en meer toe te nemen, juist die stoffen tot zich, welke voor hetzelve voegen; en zoo ook de mensch: hij weet niet, waarom het goede goed, of het kwade kwaad is; er verloopen eeuwen in zijne geschiedenis, eer hij aan zulk eene vraag denkt; maar hij kent, hij eerbiedigt dit besef, hij maakt het tot den maatstaf van zijn oordeel over anderen, en handelt hij er ook niet immer naar, hij erkent toch, dat hij er naar moest handelen. Zoo is het heelal zichzelf tot eene wet. Daardoor bestaat, werkt en duurt het voort. Zonder dit zou het niet bestaan, misschien zelfs als chaos niet bestaan kunnen. Daardoor doet het zich als een werk der oneindige liefde en wijsheid kennen, en is in zichzelf het betoog der dwaasheid van alle Godloochening. Thomas. Ik heb, even als onze vriend petrus, denk ik, al gedurig de scherpzinnigheid van de heeren zitten te bewonderen, die eene duistere zaak niet alleen weten op te helderen, maar dit ook met zoo veel kunst en smaak vermogen te doen, dat een liefhebber er waarlijk met het uiterste genoegen naar luistert, als 't ware eene kunstverlichting met allerlei schakeersel van kleuren en beelden voor zijnen geest ziende verrijzen. Maar, is het alles ook wel meer dan zulk een kunstvuurwerk, waaraan men tot een licht op zijn pad weinig behoefte heeft, en dat men daartoe inderdaad ook niet bezigt? Waartoe al die omslag? Dat wij niet zonder wetten en ook niet zonder deugd kunnen, is gemakkelijk in te zien. Dat behoeft inderdaad noch onderzoek noch betoog. En indien dit zoo is, behoeven wij er dan ook aan te twijfelen, dat de goede en wijze Schepper, van den beginne aan, voor de eene en andere zal gezorgd hebben? Neen, Hij zeker gaf al dadelijk Zijne wetten aan het menschdom; Hij bedreigde straf op derzelver overtreding, en hetzij de menschelijke wet daar, in het vervolg, bijkwame, hetzij de zaak, gelijk in vele opzigten moest geschieden, aan het ge- | |
[pagina 324]
| |
weten wierd overgelaten, dat geweten, niets anders zijnde dan de herinnering van de Goddelijke waarheid, hield zijnen eisch vol. Zoo zou ik mij de zaak voorstellen, al sprak er ook de geschiedenis geen woord van; maar zoo staat het in den Bijbel duidelijk vermeld. Ten dage dat gij daarvan eet, zult gij den dood sterven - dat is de wet, dat is de bedreigde straf, en dat is de reden, waarom adam niet moest gegeten hebben, en nu, daar hij het gedaan had, vreesde en zich verschuilde. God alleen weet, wat den mensche goed is in dit leven: Hij heeft ze allen evenzeer lief, en weet, wat voor hun onderling belang noodig is; daarom heeft Hij hun wetten gegeven en deze met bedreigingen aangedrongen. Dat is, naar mijn oordeel, de eenige en ook de genoegzame verklaring; al het andere is klinkklank. Joannes. Ik zou u toch wel eens willen vragen, vriend, of dat oude verhaal ons niet ten minste even zoo vele schaamte als vrees bij de overtreders doet opmerken; en of gij u, wanneer zoodanige teekenen ook niet bestonden, de zaak anders zoudt kunnen voorstellen - dat zij, namelijk, enkel vrees, geene schaamte, geen eigenlijk gezegd berouw en knaging des gewetens zouden gevoeld hebben? Inderdaad, ik zou mij in dat geval over hen, hunne ongevoeligheid en lage ondankbaarheid schamen. Ja, ik weet, gij meent het zoo erg niet, maar ik zou zulk een gevoelen eene belangrijke nadering tot die grondstelling achten, dat onze voorouders apen waren, die al langzamerhand in menschen veranderden. Volgens deze leer toch zou de eenige grond der zedelijkheid vrees, niets anders dan vrees zijn, hetzij voor de menschelijke, hetzij inzonderheid voor de Goddelijke, tijdelijke of eeuwige straf - vrees, een der laagste, minst vereerende eigenschappen, welke wij met de dieren gemeen hebben - die zelve dikwijls bewijs geven van door dankbaarheid en liefde in hunne daden alzoo bestuurd te worden, dat zij de vrees geheel verwinnen: ik zou meer dan één' trouwen hond hier ten voorbeelde kunnen inroepen. En dat er althans voor de menschen eene hoogere wet bestaat - dat geene vrees, geen geloof aan toekomstige straf | |
[pagina 325]
| |
de eenige prikkel zijns gewetens is - daarvan heb ik, in den loop mijner geestelijke bediening, een bewijs gezien, dat mij niet ligt uit het geheugen zal gaan. Daar het hier zoo wèl ter snede komt, vraag ik verlof, het u te mogen vertellen. Allen stemden hierin gaarne toe, en de spreker vervolgde aldus: Het mag nu een jaar of drie geleden zijn, dat ik verzocht werd, in het groote logement in mijne buurt een' zieke te komen bezoeken. Op de kamer gebragt, vond ik er een' man van gevorderden leeftijd, mager, met ingezonkene maar nog brandende oogen, die blijkbaar onrust en angst te kennen gaven. Natuurlijk, dat ik zulks aan vrees voor den dood toekende, en met zekeren schroom de moeijelijke taak te gemoet zag, om in weinige uren te helpen teregtbrengen, wat gedurende een geheel leven bedorven was. Het bleek echter, dat ik ten deele misgezien, maar misschien een nog moeijelijker vraagstuk had op te lossen. Ik weet haast niet, mijnheer, - dus begon de vreemdeling - wat ik u zeggen zal, om ten minste het verzoek te regtvaardigen, waarmede ik u ben komen lastig vallen. Ik ben trouwens weinig gewoon met lieden van uwen stand om te gaan. Ik hecht niet veel aan uitwendige Godsdienst, en ben, om het maar kort te zeggen, eer, wat men een filozoof plagt te noemen, dan wel een geloovig Christen. Ik ben ook niet bang voor den dood. Zoo er een leven na dit leven is, hetgeen waar en niet waar kan wezen, dan is het toch zeker geheel iets anders, dan het gemeen zich daarvan voorstelt. Doch, waartoe heb ik u dan hier gevraagd? zult gij zeggen. En waarlijk, ik weet het zelf haast niet. Het is .... ja, het spreekwoord zegt immers, het hart wil een' klager hebben - het wil zijnen overvloed gaarne uitstorten - en er is hier in huis zoo niemand, wien ik in zulk eene zaak tot mijn' vertrouwde kan maken. Ik had den man laten uitspreken, hem alleen door gepaste blikken en gebaren beantwoordende en aanmoedigende om voort te gaan. En ook nu, schoon hij door ver- | |
[pagina 326]
| |
moeidheid een oogenblik ophield, viel ik hem niet in de rede. Zoo als ik zeide, mijnheer, (dus hervatte hij) het is eigenlijk niet om te biechten, om mijne zonden te betreuren, en die door uwe hulp en voorbede van mijn geweten af te wenden, dat ik u vergde mij te bezoeken. Mijn leven is over het geheel genomen niet zoo berispelijk geweest, en ben ik in het een of ander te kort geschoten, of heb ik al eens gestruikeld, dat is menschelijk. Wij zijn geene Engelen, en moeten dat ook niet willen zijn. Dweeperij is tot niets nut. (Hier had ik gaarne een woordje tusschen gevoegd; maar hij wenkte mij, om hem verder te hooren.) Slechts ééne daad (zeide hij) of liever één verzuim weegt mij oneindig zwaar op het hart. De gedachte aan hetzelve, die mij het leven sedert lang verbitterd en het vleesch aan mijn ligchaam verteerd heeft, schijnt mij eindelijk nog te willen beletten om te sterven. Ziedaar, eerwaardige man, waarom ik u liet vragen. Ik bid u, heb het geduld, mijn verhaal aan te hooren. Gij zijt de eerste, die het weten zult, en, van mij althans, ook de laatste. Ik erken, dat mijne nieuwsgierigheid hoog gespannen was, zeide onze joannes; dat ik vreesde iets afschuwelijks te zullen hooren, en letterlijk stom nederzat. Wat zou mijne geestelijke ziektekennis hier voor eene nieuwe ontdekking doen? Of hoe zou welligt mijn afkeer van menschenhaat en menschenverachting van nieuws op de proef gesteld worden! Ik heb mijne moeder nooit gekend, (dus ging hij voort) en verloor mijn' vader als een jeugdig knaapje. Ik gevoelde echter dat verlies niet zwaar. Mijn voogd, de vriend mijns vaders, nam mij bij zich aan huis, en voedde mij als een zoon op. Van het oogenblik af, dat ik over zulke zaken kon denken, begreep ik, volgens zijn eigen zeggen, dat dit, te mijnen koste, uit het vaderlijk erfgoed geschiedde. En ik wil niet zeggen, dat dit geenerlei invloed op mijn gedrag had, en mij altijd zoo dankbaar en zoo gezeggelijk liet, als wel gepast ware geweest. Met der tijd echter ontving ik | |
[pagina 327]
| |
hieromtrent wel eens een' wenk van dezulken, die met den boedel mijns vaders nader bekend schijnen te zijn geweest. En toen ik, mondig geworden zijnde, rekenschap moest ontvangen, kon de brave man mij niet verbergen, dat die boedel zelfs niet geheel solvent of toereikende was geweest, om de schulden af te doen. Mijne opvoeding en alles was te zijnen koste geweest. Het spreekt van zelve, dat ik diep geroerd was over deze ontdekking, en dat ik mij van dat oogenblik af oneindig aan hem verpligt gevoelde, en dit ook bij herhaling op de krachtigste wijze uitdrukte. Ik vond daartoe te meer reden, omdat de man mij altijd gewaarschuwd had, dat ik op geene belangrijke erfenis moest rekenen, mij in de gelegenheid gesteld had, door eigene verkregene bekwaamheden voor mijzelven te zorgen, en mij daartoe ook nog verder behulpzaam was. Ik zette mij, vrij ver van zijne woonplaats, neder, en was zoo voorspoedig in mijn bedrijf, dat ik spoedig tot welvaart en met der tijd tot betrekkelijken rijkdom geraakte. Ik was wèl gehuwd, had kinderen, en was een gelukkig man - alles door hem. In den beginne bleef dan ook onze betrekking, als van een vader en zoon, door drukke briefwisseling levendig. Maar langzamerhand, zoo als het gaat, verflaauwde dit, en eindelijk hoorde ik slechts bij gelegenheid van den goeden, nog altijd sterken en werkzamen vriend. Op eens ontvang ik een' brief van zijne hand met het postmerk Londen. Ik verwonder mij daarover, breek hem haastig open, en lees nu, dat zijne zaken sedert eenigen tijd verachterd waren, dat vervolgens een groot handelhuis in de stad, waar hij zich thans bevond, in moeijelijkheid was geraakt, dat hij bij hetzelve groot belang en besloten had derwaarts te reizen, om zoo veel mogelijk van het zijne te redden. Zoo omtrent ten minste herinner ik het mij, (zeide joannes) want geen koopman zijnde, is het mogelijk, dat ik mij eenigzins gebrekkig uitdruk. In 't kort, de spreker ging voort: Thans zat hij, volgens zijn schrijven, in die vreemde stad, | |
[pagina 328]
| |
en men verzekerde hem, dat zijne moeite niet vergeefs zoude zijn, indien hij den tijd en de kosten niet ontzag, om de noodige stappen te doen. Doch daartoe ontbrak hem eene belangrijke som, die hij niet wist van waar dezelve te halen, tenzij ik ze hem verschafte. Hij berekende het op omstreeks tweehonderd pond, welke hij echter voornam, na afdoening zijner zaak, dadelijk weer te betalen en in allen geval hoopte hij te zorgen, dat mij eenmaal wierd te goede gedaan. De zaak trof mij, natuurlijk om des mans wil, maar toch ook om mijzelven. Ik kon, daaraan was geen twijfel, aan zijn verzoek voldoen, zonder dat het mij in mijn bestaan hinderde; en was niet, in zekeren zin, alles het zijne? Maar het kwam mij toch ongemakkelijk. Ook ik had onlangs kleine schaden geleden; mijne kas was op het oogenblik juist niet ruim. Er stond eene dochter van mij op trouwen met een aanzienlijk jongman; en gaf ik deze som thans uit, dan zou het mij moeijelijk vallen, bij al de overige kosten, den beloofden bruidschat op zijn' tijd te betalen. Dit was, het is waar, niet volstrekt noodig; de aanstaande schoonzoon en vader waren brave lieden, die zulk een tijdelijk beletsel gaarne zouden hebben geëerbiedigd. Maar, dan moest ik hun ook alles zeggen, mijne verpligting aan den bedoelden persoon in alle de bijzonderheden openbaren. En dit krenkte mijne eergierigheid. Ik had daarvan nooit zoo openhartig gesproken: men hield mijne afkomst, gelijk ze ook inderdaad was, voor allezins deftig, en wist zoo net niet, wat ik aan de fortuin te danken had. Ik stelde het antwoord uit; ik begon bij mijzelven uitvlugten te zoeken. Wie weet, zeide ik, of de zaken wel zoo gunstig staan, of zijne raadslieden hem niet misleiden, misschien wel om er te meer uit te halen. Was de uitkomst zoo zeker, men zou hem wel bijstaan. En inderdaad, dit had schijn. In 't kort, van dag tot dag aarzelende, begreep ik eindelijk, dat het toch te laat was - en, verlegen wat te zeggen, ja hopende, dat de ongelukkige mogt denken, dat zijn brief niet was te regt gekomen, antwoordde ik in het geheel niet; en, ook geen nader schrijven ontvangende, begon ik mijzelven te vleijen, dat de zaak wel geschikt zou | |
[pagina 329]
| |
zijn. Daar ontvang ik onverwachts een' rouwbrief van zijne familie, en verneem kort daarna, dat de man, om schulden gezet, te Londen in de gevangenis is overleden. Van dat tijdstip af heb ik geen gerust oogenblik gehad. Ik was de moordenaar van mijnen weldoener geworden. De gedachte aan hem vervolgde mij op iedere schrede. Mijne nachten waren slapeloos, en sluimerde ik in, dan had ik den gevangene voor mijnen geest, mij dreigende of zich beklagende, en, van hartzeer over den ondankbaren, naar den dood wenschende, den dood zoekende. Mijne gewone opgeruimdheid was weg; mijne gezondheid verviel; mijn huisgezin en vrienden kenden mij niet meer. En hoe meer ik mijn' toestand voor hen zocht te verbergen, hoe erger dezelve werd. Ik ontvlugtte alle gezelschap, was gemelijk, opvliegend, ja welhaast door de mijnen bijna evenzeer geschuwd als voorheen gezocht en bemind. Mijne vrouw leed met mij onder den onbekenden last, en hare tranen brandden mij op het harte. Er werd een geneesheer ingeroepen; hij raadde mij te reizen, en ik greep dien voorslag gretig aan, niet uit hoop op herstelling, maar om alleen te kunnen zijn, en, ware het mogelijk, mijzelven te ontvlugten. Ik wilde dan ook geen gezelschap, waartegen trouwens de bestgezinde opzag om het te zijn. En nu zwerf ik, sedert verscheidene weken, als een kaïn rond, tot de toenemende ongesteldheid mij belet heeft verder te gaan. Mijne krachten zijn uitgeput; eene brandende koorts doorwoelt gestadig mijne aderen, en ijlende zie ik alles in een te afzigtiger licht. De dood is mijn eenige wensch; maar, gelijk ik meen reeds gezegd te hebben, wat mij het leven verbitterde, dat schijnt mij thans nog het sterven te willen beletten, om de foltering eindeloos te maken. Hij had dit verhaal, met tusschenpoozen van rust en herhaalde inspanning, ten einde gebragt. Thans zonk hij weer, voor een' tijd, in zijn kussen neder; en ik nam de gelegenheid waar, om hem mijne hartelijke deelneming te betuigen. Hij schudde het hoofd, alsof hij zeggen wilde: Neen! verschoon mij niet. Ach! wat kan ik doen? begon hij thans. Ik heb reeds | |
[pagina 330]
| |
naar zijne achtergelatenen vernomen, ja hen met de gevraagde som ondersteund, en zou gaarne tienmaal zoo veel aan hen of aan de armen geven; maar zou dit de zaak herstellen? En ook, heb ik er wel het regt toe? Ontneem ik het mijne vrouw en kinderen niet, die toch reeds genoeg om en met mij lijden? Nu vooral, daar ik op mijn sterfbed lig, wie zou er bij verliezen, dan zij? Neen, het is het mijne niet meer. Mijnheer, zeide ik, uwe tranen, uw opregt berouw zijn beter, dan alle schatten. En Hij, in wiens hand ook uw vriend was en nog is, is magtig genoeg om hem allen leed te verzoeten. Die loont zijne weldadigheid gewis met meer, dan gij zoudt kunnen. Hij heeft veel lief gehad; de God der liefde heeft hem de zaligheid, door uw toedoen, slechts vervroegd. En mogen wij onzen afgestorvenen kennis toeschrijven van hetgeen hier plaats heeft, dan bidt hij zelf voor u. Doch ik zag maar weinig indruk van mijne rede. Helaas! de man was geen Christen. Het geloof in Gods vergevende liefde bereikte zijn hart niet. Het schijnt echter, dat de uitstorting van zijn leed hem eenige verzachting heeft toegebragt, of dat misschien deze laatste inspanning die andere spanning belette. Althans, eer ik mijn bezoek des anderen daags kon hervatten, ontving ik het berigt van zijnen dood. Hij had de noodige order op zijne zaken bij geschrifte nagelaten, ook het adres zijner familie, van welke echter niemand overkwam om hem de laatste eere te bewijzen. Zoo zeer scheen zijn toestand en gedrag, in den laatsten tijd, zelfs zijne kinderen van hem verwijderd te hebben. Vreemden droegen hem in het vreemde graf, door geen enkelen traan besproeid. De verhaler zweeg. Allen zwegen eene poos in diepe ontroering. Ziedaar Gods vinger! zeide er eindelijk een. Wat komt er van den mensch, indien hij God verlaat? meende een ander. Ach, die staat, zie toe, dat hij niet valle! was het woord eens derden. Hebt de wereld niet lief, noch | |
[pagina 331]
| |
hetgeen in de wereld is, maar hebt elkander lief, want liefde is de volbrenging der wet. Regt zoo, hervatte ten laatste onze joannes; maar wij vergeten op deze wijze het doel van dit verhaal en van ons gansche gesprek. Mij dunkt, de slotsom van alles komt hierop neder: Zonder deugd ware wel geene maatschappij, en dus geene menschelijke beschaving en bestaan als redelijke wezens, mogelijk. Het nadenkend verstand ziet dit van zelf en, gelijk men zegt, van voren duidelijk in. Doch, om aan dit inzigt de klem van wet te geven, moest de Schepper hem te hulpe komen door een overigens onverklaarbaar gevoel. Want, schoon wij gaarne aannemen, dat Hij ons zijne geopenbaarde wet door Profeten en Apostelen heeft medegedeeld, het gezag en de kracht derzelve op het menschelijk hart kan niet alleen in de vrees gelegen zijn. Neen, wie niets gelooft en niets vreest, hoort echter de inspraak van het geweten, dat den schuldigen straft en martelt. Inderdaad, al ware er geen ander bewijs voor belangelooze deugd of volstrekten pligt, de dankbaarheid zou daartoe genoegzaam wezen. Niemand moge het weten, dat ik dezelve verzaakt heb, en mijn verstand moge zeggen: gij hebt wèl gedaan, gij hebt uw geld, uw fatsoen en uwe eer bij de wereld bewaard, en niemand acht er u te minder om, - daar is eene stem in mijn binnenste, die anders oordeelt, die mij veroordeelt en niet ophoudt te vervolgen. Hier eindigde het gesprek, en met hetzelve onze verhandeling. Moge die, hetzij voor uw verstand, het zij voor uw hart, niet geheel doelloos zijn geweest! |
|