Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
zijne tafel neder; een' tweeden brief, aan het landsgeregt, verborg hij zorgvuldig in zijnen boezem. Vervolgens pakte hij een klein bundeltje linnengoed zaam, deelde al het geld, hetwelk hij in huis had, en nam de helft voor zich, laadde zijne buks, en ging met vasten tred door het stille huis naar buiten, waar de eerste morgenschemering begon aan te breken. Zijn oog was droog, zijn voorhoofd brandde, zijn arm hield werktuigelijk de buks vast, die hem over den rug hing; zijn blik keerde zich niet terug naar het dierbare vaderhuis; zijn hoofd wendde zich niet regts af naar den kant, van waar zijn molen, met het gewone, hem lief gewordene geklapper, zijn oor trof: zijne ziel was ondergegaan in de onstuimig golvende zee eener onuitsprekelijke smart; zijn oog rigtte zich slechts naar binnen; de buitenwereld oefende geene magt meer over dit verscheurde gemoed. Hij was op dit schoone en stille goed geboren, scheen bestemd er vreedzaam en gelukkig te leven, en bezat de kracht niet, zich een ander aanzijn te scheppen, of het denkbeeld er van te verdragen. Onafgebroken ging hij voorwaarts, onbemerkt, want diepe stilte dekte geheel het omliggende land, en de grijze nevelzoom aan den gezigteinder, welke den aanbre kenden dag verkondigde, verlichtte ter naauwernood het welbekende pad, hetwelk hij niet weder betreden zou! Voor het huisje der moei stond hij stil; zijn hart trok zich krampachtig zamen; hier toch waren zijne kinderen, de eenige band, met welken deze aarde hem nog omstrengeld hield, en welken hij vruchteloos poogde te verscheuren. Tweemaal ging hij de hut rond; de deur was zorgvuldig gesloten; reeds wilde hij het opgeven, toen hij gewaar werd, dat een keukenvenster openstond. Met moeite wrong hij er zich door; luisterend ging hij van deur tot deur; stil en donker was het in het kleine voorhuis; de slaapkamer der moei kende hij wèl; hij wilde er voorbijsluipen, maar een welbekende, nog steeds geliefde toon trof zijn oor; het was rose, die in de kamer sprak, en zijne ziel werd voor een oogenblik door de volle magt der herinnering overmeesterd. Doch rose zelve verbrak weldra de betoovering; want hetgeen zij sprak, logenstrafte den toon harer stem. ‘O tante, waarom heb ik niet naar u geluisterd!’ jammerde de misleide; ‘gij zeidet mij immers reeds voorlang, hoe het gaan zou. Zeker heb ik geen ware liefde jegens hem gevoed, want had hij ze wel voor mij? Thans heeft hij eindelijk ge- | |
[pagina 299]
| |
toond, hoe hij bestaat, en mijne eigenlijke ellende begint eerst, daar ik waande, dat ik niet ongelukkiger konde worden! Moge hij nu naloopen wie hij wil, wat scheelt het mij; maar dat hij mij nog ten lange laatste om het zuurverworvene goed brengt, waarvan ik het bezit met zoo veel kruis en lijden heb moeten koopen, dat is het ergste!’ ‘Zoo keer niet weder naar hem terug,’ krijschte de oude; ‘toon hem eens vooral, dat gij niet meer het zwakke riet zijt, hetwelk ieder ademtogtje nederbuigt! Schaam u in het binnenste uwer ziel, dat gij de hand nog kust, die u slaat! Hij moet u en de kinders toch geven, wat gij noodig hebt, en den molen zullen wij hem weldra afprocederen; daarvoor moet gij mij maar laten zorgen.’ Rose zweeg, en het klonk alsof zij schreide; eindelijk zeide zij maar al te luid: ‘Ach God, ik ben eene regt ongelukkige vrouw! Mogt de Heer mij toch van mijn huiskruis verlossen; Hij alleen kan mij helpen!’ IJskoud rilde het hendrik door de aderen - hij verwijderde zich snel. De kinderen sliepen in het groote woonvertrek; hij opende het zachtkens. Eene lamp wierp eene zwakke schemering door de kamer. De kleinen lagen in een groot ledekant; het knaapje achter tegen den wand, apollonia daarentegen met het blozende gezigtje naar het licht gekeerd, en scheen al biddende, met beide de handjes over de borst zaamgevouwen, ingesluimerd te zijn. Hendrik stond voor haar als het beeld der troostelooze wanhoop; zijn hoofd neigde zich over het slapende meisje, hetwelk altijd zijn lieveling geweest was. Zijne brandende oogen begonnen vochtig te worden; eindelijk viel een gloeijende traan op het voorhoofd van het kind. Apollonia maakte eene kleine beweging, opende de oogen, en zag, zonder te verschrikken, even als had zij een voorgevoel van zijne nabijheid gehad, naar haren vader op; hij vatte haar in zijne armen, hief haar op, ging op het voeteneinde van het bed zitten, en drukte het lieve kind aan zijn brekend hart. De harde korst was ontdooid; hij schreide zacht en stil, hield apollonia vast in zijne armen gesloten, en overstroomde haar met kussen en tranen. Loontje huilde bitter, streelde hem de bleeke wangen, en beantwoordde zijne liefkozingen; maar zij sprak geen woord, want de kamer harer moeder was in de nabijheid, en haar instinet waarschuwde haar, dat zij deze niet roepen moest. | |
[pagina 300]
| |
Na eenige minuten zwijgens sprak hendrik met zachte en bevende stem: ‘Apollonia, ik ga eene verre reis doen, van welke ik nooit terugkomen zal; ik kan niet zeggen, of het mij goed dan of het mij kwalijk zal gaan - God is overal: wilt gij met mij, kind, of wilt gij bij moeder blijven?’ Het meisje zag hem met hare heldere oogjes aan, bedacht zich een poosje, en fluisterde toen met beschroomdheid: ‘Maar, als moeder dan eens stierf, vader?’ Hendrik hief haar van zijnen schoot, legde haar zachtkens weder in het bed, en zeide, na een' brandenden kus op hare wangen gedrukt te hebben: ‘Uw hart heeft beslist; gij blijft bij uwe moeder! Wees altijd een goed kind, en word zachtmoedig en verdraagzaam; uwe moeder zal het thans ook worden. Wanneer gij groot geworden zijt, en een braaf man komt om u te vrijen, zoo onderzoek uzelve wèl; en bemint gij iets op de wereld meer dan hem, zoo wees eerlijk, en wijs hem af, opdat niet u beide de vloek treffe, die mij thans de wijde wereld injaagt. Gedenk deze woorden; het zijn de laatste, welke gij van uwen vader hooren zult.’ Hierop gaf hij beide den kinderen zijnen zegen, kuste ook zijn sluimerend zoontje, en rukte zich van apollonia los, die in kinderlijken angst de armpjes vast om zijnen hals geklemd had; vervolgens ijlde hij naar buiten in de nevelige morgenlucht, wierp zich op den grond neder, drukte zijn gloeijend aangezigt in het bedauwde gras, en zond een vurig gebed op naar den Heer der werelden. Daarna greep hij den wandelstaf met vaste hand, en spoedde rustig voorwaarts zijne donkere toekomst te gemoet. Naauwelijks was de zon boven de kimmen, of er werd krachtig aan katharine's slaapkamer geklopt; de oude rees toornig overeind, want zij was pas weêr ingeslapen, en rose wreef zich verschrikt de roodgekretene oogen, want plotseling beving haar het voorgevoel van een groot ongeluk. De meid uit het molenaarshuis trad buiten adem binnen, en verhaalde, dat de baas in den nacht te huis gekomen was, maar er zoo bleek en vergramd had uitgezien, dat zij blijde was hem uit den weg en naar haar kamertje te hebben kunnen gaan. Toen zij nu zoo even opgestaan was, had zij zijn bed onbeslapen en hemzelven noch in het geheele huis noch ook in den molen gevonden. Haar was hierop de gedachte ingevallen, of hij misschien wel ooit zou wederkomen, want | |
[pagina 301]
| |
op zijne tafel had een beschreven blad papier gelegen, hetgeen zij echter niet had gelezen. Zij trok het aarzelend te voorschijn, en aan haar gezigt zag men, dat zij het wel degelijk gelezen had. Rose greep er naar, staarde er op, streek met de hand over de oogen, en reikte het toen aan de oude toe, met de woorden: ‘Daar tante, lees gij, want ik onderscheid geen letter.’ De moei greep het blad met blijde haast, en las:
‘Wij passen niet meer bij elkander, rose! Gij hebt mij nimmer regt bemind; opregte huwelijksliefde heeft nooit in uwe borst gehuisvest. Ik wil ons beiden de rust teruggeven. Leef gelukkig, indien uw bewustzijn u gelukkig leven laat! Gij waart het werktuig van een boosaardig wijf, dat u gebruikte, om uw eigen geluk en het mijne te vernielen. De Heer leere u nu ook dragen, om onzer kinderen wille, want het leven is lang en duister, wanneer de ware liefde ontbreekt. Ik vergeef u, rose; vergeef ook mij, en behandel de kinderen goed, want die toch zijn onschuldig.
hendrik hurer.’
Ter naauwernood vermogt de oude de blijdschap te verbergen, die haar uit de oogen straalde; maar rose zat bleek en koud als eene doode op haren stoel, hield de bevende handen in elkander gevouwen, en bragt geen woord uit; voor het eerst erkende zij den boozen geest, die haar uit het lagchen der oude aangrijnsde, en met ontzetting sloeg zij een' verstijvenden blik in haar binnenste. Eensklaps drukte zich loontje, die stil naar binnen geslopen was, schreijend aan hare knie, en zeî treurig: ‘Ach ja, vader is weg, ver weg hiervandaan, en komt niet weder; hij heeft het mij gezegd, toen hij dezen nacht bij mij was.’ En nu verhaalde het kind alles, woord voor woord, wat hendrik gesproken, en hoe bitter hij geschreid had, toen hij haar verliet. Alsnu braken eindelijk tranen uit rose's oogen, en hoe geweldiger zij er tegen geworsteld had, des te heeter en onweêrstaanbaarder stroomden zij thans. ‘Dat ontbrak er nog aan!’ schreeuwde katharine met boosheid; ‘ik geloof waarlijk, zij jammert den slechten kerel nog achterna, die vrouw en kinders schandelijk verlaat en de wijde wereld inloopt!’ | |
[pagina 302]
| |
‘Ach,’ stamelde rose, ‘weet gij dan ook, tante, of hij niet de handen aan zichzelven slaat, of hij niet in het eenzame woud jammerlijk om het leven gekomen is, of hem niet de molenbeek....’ ‘En al was dat zoo,’ zeî de oude bedaard, ‘wat ware er dan aan verbeurd? Hij heeft nooit veel gedeugd; het zou mij niet verwonderen, als hij zich nog eindelijk om een eerlijk graf bragt. Kom nu maar naar den molen, en laat ons kijken, of hij u en uwe kinderen niet als bedelaars achtergelaten heeft; dat moet thans onze eerste zorg zijn; van mijnheer den landlooper zullen wij tijdig genoeg berigt krijgen!’ Lijdelijk deed rose, wat de tante haar gebood, want tot haar eigen verderf had zij nimmer eenen anderen wil, dan dien van katharine, gehad. - Men toog naar den molen, vond alles in orde, kisten en kasten even vol als te voren, ook de helft van het gereede geld, dat hendrik eerlijk gedeeld had. - De oude nam bezit van zijne kamer, heerschte en beschikte als vrouw van den huize, en men kon het haar, aanzien, hoe wèl en behagelijk zij thans te moede was. Rose liet, in somber stilzwijgen, alles zijn' gang gaan. De navorschingen naar hendrik bleven vruchteloos; hij was en bleef weg, en rose wist niet, of zij wenschen moest, dat hij zijn graf in de golven van den Donau gezocht had, dan wel hopen, dat hij als balling alleen in de wereld rondzwierf. Hoe langer zij hem echter ontbeerde, des te smartelijker voelde zij zijn verlies; en daar het menschelijke hart nu eenmaal zoo wonderlijk gesteld is, dat wij een goed niet eer op prijs weten te schatten vóór dat wij het verloren hebben, zoo ontwaakte bij haar, eer zij er op verdacht was, de oude liefde voor hendrik, of veeleer er ontstond eene nieuwe, welke zij nog nooit gevoeld had, uit de tranen van naberouw, welke zij elken nacht vergoot, en deze werd voor haar eene gloeijende geeselzweep, onder welker folterslagen zij de straf der jammerlijke zwakheid moest lijden, door welke zij zich aan hem, aan hunne kinderen en aan haarzelve zoo zwaar bezondigd had. Meer en meer ondervond zij de hand des Heeren, die vergeldend haar schuldig hoofd drukte. Overal miste men hendrik; in huis en in den molen ging alles verkeerd; wat zij ondernam mislukte; de zegen was van dit dak geweken; ondanks katharine's strengheid en rustelooze werkzaam- | |
[pagina 303]
| |
heid, vermogt zij de molenknechts noch de dienstboden in orde en aan den arbeid te houden. Willem had reeds terstond na het plotseling verdwijnen van den molenbaas zijne dienst opgezegd, en de meeste knechts volgden eerlang zijn voorbeeld; nieuw, vreemd werkvolk kwam op den molen; de vrouwen werden verschalkt, bedrogen; zij wisten, zij zagen het, maar konden zichzelve raad noch hulp verschaffen. De eene knecht na den anderen kreeg zijn afscheid, de eene nieuwe nâ den anderen werd in dienst genomen, maar gedurig was de laatste niet beter dan de vorige. Een' tijdlang evenwel genoot katharine de vruchten van haar heilloos ontwerp. Zij was nu heer en meester; zij had voor zich en rose alleen het fraaije goed verkregen; alles in den omtrek beklaagde rose om het gedrag van haren man, en prees haar gelukkig, dat zij aan hare moei zulk een' goeden steun gevonden had; de bij haar gehate molenaar was voor altijd weg; rose's droefheid, zoo meende zij, zou van geen' langen duur wezen; kortom, haar doel was bereikt, en zij zette zich breed en vast in hare nieuwe heerschappij. Er was echter nog geen vol jaar verloopen, of zij begon te bemerken, dat toch misschien alles niet gaan zou, gelijk zij gehoopt had. Vele stemmen in den omtrek werden luide; het werkvolk had allerlei dingen verteld, en hoe men den braven man zoo lang gekweld had, dat het er eindelijk toe komen moest, en hij het niet meer kon uithouden. Hendrik's broeder kwam uit den omtrek van Freimann in Bohemen, waar hij een klein goed bezat, overhoopte rose met bittere verwijten, wilde haar de kinderen afnemen en de moei het huis uitdrijven. Zelfs de andere bloedverwanten, die te voren de zwakke vrouw tegen haren man hielpen ophitsen, beschuldigden haar thans, nu zij in het ongeluk zat, dat zij zelve toch wel grootendeels de oorzaak van haar verdriet was. Niet dan met moeite onttrok zij zich aan al dit dringen en drijven, en hield het krediet der moei staande; maar in haar binnenste gevoelde zij, dat allen gelijk hadden, en dat zij eene verlatene en verlorene vrouw was. Ondanks den woedenden tegenstand der oude, verschenen er uitnoodigingen aan den afwezigen hendrik in al de nieuwsbladen van het land. Men verzocht hem daarin naar huis te keeren, verzekerde dat de omstandigheden veranderd waren, dat hij geene reden van klagen meer hebben zou, | |
[pagina 304]
| |
indien hij slechts wilde bewilligen bij zijne vrouw en kinderen terug te komen. Maar alles bleef dood en stil; hendrik was weg en kwam niet weder. Alstoen begon rose, die reeds lang geen gevoel voor vreugde of leed getoond had, gedurig meer te vervallen. Zij sprak niet; zij klaagde noch schreide; maar katharine had de spijt, het eenige schepsel op aarde, voor hetwelk haar verdroogd hart nog genegenheid had, langzaam te zien wegkwijnen. Rose was nooit boosaardig van gemoed, zij was slechts zwak van geest geweest. Zonder de drakentanden, welke katharine op haren geluksakker gezaaid had, zou zij aan hendrik's zijde rustig door het leven gegaan zijn. Hendrik was eenvoudig en ongekunsteld van geest; hij vleide zijne jonge vrouw niet, en liet haar, in vertrouwen op haar hart, zonder haar genoegzaam beproefd te hebben, al te onbedacht aan de inblazingen der moei over, en toen hij deze aan derzelver werking leerde kennen, ontbrak hem, uit liefde en gewoonte aan rust, de noodige kracht, om het kwaad met sterke hand te keer te gaan. Zoo werden beide door wederkeerige zwakheid ongelukkig, en zoo gaat het maar al te dikwijls in het leven. Bijna twee jaren waren nu sedert hendrik's verdwijnen verloopen; het was een lange, bange tijd geweest voor de wachtende rose, die, overhoop met zichzelve en met het leven, nog altijd gehoopt had, dat hij zou terugkomen. Tusschen de twee vrouwen had zich sedert lang eene sombere en pijnlijke betrekking gevormd. Katharine's magt over rose was gebroken, en met deze haar hart; want rose keerde zich met blijkbaren afschuw van haar af, ontvlood de woonkamer, waar de oude haar huisbestuur uitoefende, en zat menigmaal uren lang in regen en in sneeuw op den heuvel onder den eikenboom, aan den oever van den stroom, zonder, wanneer zij naar huis kwam, op het klagen of kijven der moei een enkel woord te antwoorden. Op zekeren avond, het was nu omtrent st. jan, zat rose naar gewoonte op het oude plekje, en staarde voor zich henen, zonder te bemerken, dat katharine reeds lang naast haar gestaan had, en met een hart vol kommer hare ingevallene wangen beschouwde. Plotseling hief rose het hoofd op, streek met de hand over het voorhoofd, en zeide half binnensmonds: ‘Neen, langer kan ik niet hier blijven!’ Met deze woorden sprong zij op en wilde weg; doch katha- | |
[pagina 305]
| |
rine wierp zich voor haar neder, wrong de handen, en schreeuwde wanhopig: ‘Rose, om aller barmhartigheidswille, gij zijt toch niet van zins de handen aan uzelve te slaan; gij ondankbaar kind, heb ik dat aan u verdiend?’ Een gloeijend rood verspreidde zich over rose's wangen; met eenen blik van den diepsten jammer hief zij hare gevouwene handen ten hemel, en bad: ‘Goede God, laat deze vrouw niet boeten, wat zij aan mij verdiend heeft; want anders zou uwe hand te zwaar op haar moeten drukken!’ En nu openden zich, als 't ware, de sluizen van haar zoo lang verkropt gevoel; bittere verwijten, vreeselijke beschuldigingen stroomden uit den mond der ongelukkige vrouw; hare rede was zoo snel en krachtig, dat de van schrik verstijfde oude geene tegenspraak, geene afbreking durfde wagen. Zij telde haar dag en uur voor, waarop zij langzaam en trapswijze haar geluk vernield, hare liefde voor hendrik ondermijnd, hem dingen aangelogen had, welke hem nimmer in de gedachte gekomen waren; zij wist thans ook, om welke reden hij, op dien ongeluksdag, toen hij zoo laat terugkeerde, van huis gegaan was; hare handen wringende, riep zij uit: ‘O tante! hadt gij mij niet met geweld weggesleept, dan had de arme man vrouw en kinderen te huis gevonden, en de Booze zou geene magt gekregen hebben over zijn eerlijk gemoed. Opzettelijk hebt gij ons willen scheiden, opdat niemand u meer zou tegenspreken, opdat ik aan niemand anders op de wereld meer zou toebehooren, dan aan u! En ziet gij nu, tante, welk eene ongelukkige vrouw gij van mij gemaakt hebt? Gij zult het eenmaal voor Gods troon niet kunnen verantwoorden, wat gij aan ons hebt gedaan! Gij zult er ook geene vrucht van trekken; want nu weet ik eerst regt, dat ik hendrik steeds bemind heb, dat ik zonder hem niet kan leven, en dat ik u haat tot mijnen laatsten ademtogt!’ Met deze woorden vloog zij den heuvel af naar den kant van den molen. De oude wentelde zich, luid huilend, op den grond, trok zich het haar uit het hoofd, en verwenschte zichzelve en de ondankbare, om wier wil alleen zij tot heden toe geleefd en gehandeld had; haar spel was verloren, want rose's altoosdurende haat, dit zag zij nu duidelijk, was het eenige, dat zij er bij gewonnen had. Bij het avondeten zagen de vrouwen elkander weder. Rose sprak niet, at niet, zag niemand aan, zelfs niet hare | |
[pagina 306]
| |
kînderen, en ging, zonder eenig geluid van zich te geven, naar haar slaapvertrek. De oude bragt, gelijk zij gewoonlijk deed, de kinderen naar bed, en toen apollonia de kamer harer moeder voorbijkwam, viel het het kind zwaar op het hart, dat zij haar geenen goeden nacht gewenscht had. Zij stond stil voor de deur, klopte zachtjes aan, en fluisterde: ‘Goeden nacht, moeder!’ Toen rukte rose de deur plotseling open, drukte sprakeloos de kinderen in hare armen, legde haar gloeijend voorhoofd aan hunne wangen, en na lang zwijgen stamelde zij een ‘goeden nacht,’ en vloog weg; de deur viel achter haar toe. Het was des morgens vijf ure, toen katharine met ontsteld gelaat en buiten adem het slaapvertrek der kinderen binnenstoof. ‘Is rose hier?’ riep zij apollonia toe, die verschrikt uit haren slaap ontwaakte. ‘Neen - ik weet niet,’ stamelde het nog slaapdronkene kind. ‘Dan heeft zij zichzelve te kort gedaan!’ huilde de moei, en ijlde voort, de molenbeek langs. Op den heuvel, waar de eikenboom stond, lag haar zakdoek, en aan de leuning der brug hing het gebloemde voorschoot, dat zij gisteren gedragen had, met een' tip in het water. Zich de haren uit het hoofd rukkende, liep de oude voort, de beek langs, tot waar dezelve zich in den Donau ontlast. Hare grijze lokken fladderden spookachtig in de scherpe morgenlucht om haar hoofd; hare oogen drongen zoekend bijna buiten derzelver kassen; de lucht ontbrak aan hare hijgende borst, en desniettemin schreeuwde zij in éénen adem voort: ‘Dat is de hand des Heeren; zij is zwaar - zeer zwaar!’ En toen zij nu aan de plaats kwam, waar de houtvlotten in de groote rivier lagen, kwam het haar voor, dat zij, bij het verste derzelven, iets donkers, nu eens uit het water zag oprijzen, dan weder daarin verzinken. Buiten zichzelve, sprong zij van den hoogen oever naar beneden, liep over de balken voort, riep: ‘Rose! rose! om Godswil, rose!’ trad mis, en viel tusschen twee van elkander gescheidene vlotten in den Donau, die hoog over haar zamensloeg. Des avonds bragt men haar lijk naar huis. Van rose vernam men verder niets. Het vermogen der verlatene kinderen werd onder een eerlijk en zorgvuldig bestuur genomen; zij zelven door hendrik's broeder in godsvrucht en eenvoudigheid opgevoed. Eenige jaren verliepen; zij wiessen op, | |
[pagina 307]
| |
gezond en braaf. Eens kwam een vlotter uit Pesth, in Hongarije, naar de streek af, waar hendrik gewoond had, trad in den molen, nog steeds het erfgoed van deszelfs zoon, en verhaalde toen het volgende: ‘Te Pesth stond ik naast mijn vlot aan den oever. Op eens trad een eenigzins bejaard man naar mij toe, met bleeke maar vriendelijke en welgevormde gelaatstrekken, en begon met mij over het een en ander te praten. Toen hij hoorde, dat ik in dezen omtrek te huis behoorde, vroeg hij eensklaps: “Hoe gaat het toch wel huber's kinderen, en wat is er van rose geworden?” - “Rose is in het water gesprongen,” zeî ik; “de oude moei viel, terwijl zij haar naliep, tusschen de vlotten, en beide kwamen ellendig om het leven. Andreas huber heeft de kinderen opgevoed; het zijn brave jonge lieden. Apollonia is eene huishoudster, zoo als er slechts weinige zijn. De zoon heeft den molen aanvaard.” De man werd nu eens bleek, dan weder rood; hij bragt de hand aan zijne oogen en trilde door al zijne leden. Op eens nam hij de hand van voor zijn aangezigt weg, en zag mij aan met blikken, zoo aandoenlijk, als ik er nimmer gezien heb. “Zeg aan huber's kinderen,” zeî hij, terwijl de tranen hem over de wangen liepen, “dat hun vader hen van ganscher harte doet groeten; dat hij zijne zielsrust herwonnen heeft, en dat zij, met Gods wil, nog wel eens iets goeds van hem vernemen zullen.” Hiermede verdween hij onder de lieden, die kwamen om hout te koopen, en ik heb hem niet weder gezien. Sommigen der omstanders kenden hem van aanzien, en zeiden, dat hij een houtkooper uit het Bannaat was, die, door zijne vlijt en de hulp van eenen Heer södenzi, eenig vermogen verwierf; maar zijnen naam of iets anders over zijne omstandigheden heb ik niet te weten kunnen komen.’ Zoo ver ging het verhaal van den vlotter. Thans vervolgen wij het onze. Op zekeren tijd bragten zijne zaken huber in het stadje B*** aan gene zijde der grenzen. Daar bevindt zich een gewestelijk krankzinnigenhuis. De ongelukkige schuwt de ongelukkigen niet, maar wordt veeleer door zeker medegevoel tot hen getrokken. Huber zelf was der krankzinnigheid nabij geweest; hem beving de lust, om die ellendigen van nabij te zien, wier lot hem, in enkele ontzettende oogenblikken, schier benijdenswaardig had toegeschenen. 't Viel hem niet moeijelijk, aan dezen hemzelven onverklaarbaren | |
[pagina 308]
| |
trek te voldoen; de toegang werd aan elk ordentelijk gekleed man gereedelijk vergund. De Onderdirecteur vond aldra genoegen in zijn belangstellend en verstandig onderzoek, dat zich van bloote nieuwsgierigheid, niet zelden van wreede spotzucht verzeld, zoo voordeelig onderscheidde; want huber was weetgierig en gevoelig tevens. Reeds hadden zij eenige vertrekken doorloopen, en menig ongelukkige, bij wien het redelicht niet geheel was ondergegaan, was door hem met een minzaam of vertroostend woord en klein geschenk verkwikt geworden. Thans kwamen zij aan het ziekenverblijf, (want ligchaamssmart verschoont ook den waanzin niet) waar tevens dien ellendigen, wier toestand daartoe eenige kans aanbood, de bijstand der kunst, zoo mogelijk tot herstel der verdwaalde rede, werd toegediend. Eene vrouw van middelbare jaren was aldaar met de liefderijkste verpleging zoo zeer bezig, dat zij, aan het ander eind der ruime zaal gezeten, het bezoek eens vreemdelings niet terstond gewaar werd. ‘Die vrouw daar ginds,’ sprak de geleider op zachteren toon, ‘werd ons als door den Hemel zelv' beschikt. Aan hare onvermoeide zorg, welke haar zelfs bij nacht ter naauwernood eenige rust vergunt, heeft dit gesticht, hebben deze ongelukkigen veel, zeer veel te danken. Laat mij u vertellen, hoe zij hier gekomen is! Op zekeren dag’.... Hier wendde zich de vrouw, eenig gedruisch vernemende, tot hen, en, met den gelijktijdigen uitroep der hoogste verbazing en verrukking tevens: ‘God! rose!’ .... ‘Hendrik! mijn hendrik!’ lagen beide in elkanders armen. Die schok was te sterk voor de zwakke vrouw; zij ontgleed den zelf door aandoening schier bewusteloozen man, en zeeg als dood aan zijne sidderende knieën neder! Wij ondernemen het geenszins, dit tooneel uitvoeriger te schilderen. Trouwens, de verbeelding des lezers zal ons schier wel reeds te hulp gekomen zijn, en hij kan dus onze beschrijving gemakkelijk ontberen. Genoeg zij het gezegd, dat de arme rose thans wel degelijk wederom die verpleging behoefde, welke zij vroeger aldaar ondervonden en daarna in rijke mate aan andere ellendigen vergolden had. Alleen tot aanvulling des verhaals zij hier even aangestipt, dat de wanhopige drenkelinge haars ondanks gered werd door twee vreemde arbeiders, die haar niet kenden; dat zij, onder begunstiging der duisternis, hun ontvlood, en, den ganschen nacht doelloos voortloopende, de grenzen overschreed, | |
[pagina 309]
| |
toen uitgeput nederzonk, in een' staat van wezenloosheid tot zichzelve kwam, en zoo in het krankzinnigenhuis werd opgenomen en verpleegd. Na doorgestane zware krankte van lieverlede tot bezinning komende, en verlaten als zij was, ontweek zij alle navraag, en wijdde zich, als eene boetvaardige, geheel aan de treurige pligten, welke haar in een gesticht werden opgedragen, waarin zij zoo liefderijk was opgenomen en verzorgd; en dit verzachtte haar de bittere smart der onzekerheid, in welke zij verkeerde, omtrent man en kroost. - Het overige is den lezer bekend. Ons rest thans alleen, te vermelden, hoe de hand des Heeren, die de goddeloosheid der booze moei zoo vreeselijk bezocht, maar het door haar verleide slagtoffer genadig redde van den dood, nu ten laatste, na lange en bange beproeving, de zoo ongedacht hereenigde echtgenooten aan hun verlaten gezin gelouterd wedergaf. Nadat beide van den schok, dien het zoo onverwachte heugelijke wederzien hun had toegebragt, eenigzins bekomen waren, en hendrik de zaken met het huis, waar zij zoo ongaarne gemist werd, gelijk ook zijne eigene, geregeld had, togen zij van daar, oneindig gelukkiger nog, dan tijdens hunne eerste vereeniging. 't Was op een' heerlijken lentemorgen, dat zij, arm in arm, met kloppende harten, hunne voormalige woning naderden. Het gezang des leeuwriks van uit den hoogen hemel deed hun oog en hart naar boven heffen, en de huiselijke ooijevaar scheen hun een bode des vredes. Daar bereikten zij de noodlottige beek, en angstig klemde rose zich aan haren huber vast, die haar innig en liefderijk omvatte, alsof hij vreesde haar nog eens te zullen moeten derven. Van de moei werd niet gerept: de zaligheid der Engelen doorstroomde hunne borst; daarin was geen plaats meer voor den Booze! Nu zijn zij reeds den molen nabij, die lustig klappert als weleer. Hunne apollonia, tot eene rijzige maagd opgewassen, zit daar op de werf voor het huis, met eenigen handarbeid onledig, en zingt, met het blijde gevoel der onschuld, een vrolijk morgenlied. Zij treden op haar toe. Het meisje ziet op, en..... herkent hare ouders niet! Dat is te veel. Zichzelve niet meer meester, zijgt rose, met den uitroep: ‘Apollonia! mijn kind! kent gij uwe ouders niet meer?’ met uitgebreide armen, voor hare voeten neder. Het meisje geeft een' gil; haar broeder schiet toe, door willem gevolgd, die terstond | |
[pagina 310]
| |
zijnen ouden meester herkent, en door diens zoon als meesterknecht was teruggeroepen. En nu, geene woorden meer! Er werd weldra een feest gevierd, het feest der liefde en der hereeniging, en de God des vredes zag met welbehagen op het gelukkigste en dankbaarste gezin neder, dat ooit Zijne schoone zon hier op aarde bescheen. Zoo gaven rose en haar echtgenoot, door hun treurig voorbeeld, allen echtelingen de les, dat braafheid, vlijt, ja zelfs innige liefde, niet toereikend zijn, om het geluk hunner verbindtenis te verzekeren, maar dat er vastheid van karakter, het onbeperktste vertrouwen, en bovenal het onwrikbare besluit toe behoort, om niet te gedoogen, dat wie het ook zij, zelfs niet de naauwste betrekking, zich tusschen hunne harten indringe. |
|