Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVoltaire's laatste dagen.De vrienden van het Voltairismus hebben in der tijd beweerd, en hunne napraters beweren nog steeds, dat de laatste dagen en uren van hunnen held de zegepraal van deszelfs, het Christendom zoo vijandige, leven geweest zijn; dat hij in en door dezelve eerst regt bewezen heeft, ten einde toe een filozoof gebleven te zijn. Deze onwaarheid hebben waarschijnlijk dezelfde vrienden en vriendinnen verspreid, die in 1778 al wat hun mogelijk was gedaan hadden, om den vijfentachtigjarigen voltaire van Ferney naar Parijs te brengen. Hieraan had vooral Madame denis, zijne nicht, schuld, die zich te Ferney doodelijk verveelde, en wenschte naar de vermaakvolle Fransche hoofdstad terug te kunnen keeren. De beroemde Geneesheer tronchin was, gelijk men weet, voltaire's oude vriend, en stond hem in zijne laatste dagen en oogenblikken getrouwelijk bij; laat ons dan nu eens hooren, wat hij, in twee eerst zeer onlangs bekend gewordene brieven, aan den Geneesheer tissot, te Lausanne, en aan bonnet, te Geneve, over voltaire's laatste dagen geschreven heeft. ‘Voltaire heeft haller slechts weinige maanden overleefd. Hij was den 5 Februarij 1778 van Ferney vertrokken, om te Parijs den triumf te genieten, welken zijne bewonderaars hem aldaar hadden voorbereid. In zijnen tot kindschheid teruggekeerden grijsaards-ouderdom door al de enfans perdus der letterkunde belegerd, omgeven door eenen drom van vleijers, die het er op toelegden, | |
[pagina 281]
| |
om zijn oordeel en zijn gezond verstand te beguichelen, bedwelmd door de geestdrift, die hij verwekt had, bemerkte hij niet, hoe men op zijne gezondheid, op zijn leven en op zijne ziel aanstormde. Evenwel het Hof nam aan deze ovatiën niet het geringste deel, hetgeen voltaire uiterst zeer deed, en hem er toe bragt, om ernstig na te denken over de kunstgrepen, door welke men hem naar Parijs gelokt had. Op den dag, toen hij in de Comédie Francaise met ongeloofelijke, bijna razende toejuiching ontvangen geworden was, zeide hij bij het naar huis keeren tot mij: ‘Ach! gij kent de Franschen nog niet! Ditzelfde hebben zij voor jean jacques gedaan, en hem daarna toch verbannen.’ Madame denis en de overige pluimstrijkers, die voltaire hun hof maakten, besloten, hem te Parijs vast te houden, om aldaar, het mogt kosten wat het wilde, den weêrschijn van den roem te genieten, die al wat hem omgaf verheerlijkte. Vruchteloos beproefde men, ook mij in het eedverbond te trekken. Integendeel zeide ik hem eens: ‘Ik zou er honderd louis d'or om willen geven, dat gij nog te Ferney waart. Gij zijt te verstandig, om niet te begrijpen, dat men geen' vierentachtigjarigen eik verplanten kan, zonder dien te doen verwelken en sterven. Vertrek zoo snel gij kunt. Ik heb eene uitmuntende reiskoets, waarin men slapen kan, en die tot uwe dienst is.’ - ‘Kan ik dan de reis verdragen?’ - ‘Ja! Daarvoor blijf ik u borg met mijn hoofd.’ Hierop greep voltaire mijne hand, schreide heftig, en zeî met aandoening: ‘O, mijn lieve vriend, gij geeft mij het leven weder!’ Doch dit alles hielp niets, want de grijsaard was de slaaf van hen, die hem omgaven en hem tegen zijnen wil terughielden. In eenen lateren brief aan bonnet van den 20 Junij 1778, terstond na voltaire's dood geschreven, leest men: ‘Lieve vriend, indien mijne grondstellingen nog bevestiging noodig gehad hadden, zouden zij thans tot eenen Gordiaanschen knoop geworden zijn, sedert ik voltaire onder mijne oogen heb zien vervallen, met den dood worstelen en sterven. Wanneer ik den dood van een braaf | |
[pagina 282]
| |
man (homme de bien) met voltaire's dood vergelijk, zoo komt mij de eerste als het einde van eenen schoonen dag en de laatste als eenen storm voor: dáár, de zielerust en opgeruimdheid eens wijzen, die te leven ophoudt; hier, de ijselijke foltering van dengenen, voor wien de dood de grootste en vreeselijkste aller verschrikkingen is! God zij dank, ik had dit gezigt niet noodig; maar evenwel, forte olim meminisse juvabit.Ga naar voetnoot(*) - Deze man was dan bestemd, als onder mijne handen te sterven. Ik heb hem steeds de waarheid gezegd; maar, helaas! ik was de eenige, die het deed, want al de overigen hebben hem misleid. “Ja, lieve vriend,” zeî hij mij meermalen, “gij zijt de eenige, die mij altijd goeden raad gegeven hebt. Had ik naar u geluisterd, zoo zou ik thans niet in dezen verschrikkelijken toestand wezen; ik zou naar Ferney teruggekeerd, ik zou door al dien wierook, die mij mijn hoofd geheel in de war gebragt heeft, niet dronken gemaakt zijn; ja, rook heb ik ingeslikt, en gij kunt mij niet meer helpen; zend mij den dokter uit het dolhuis. Welk onzalig lot heeft mij toch weder naar Parijs gevoerd! Gij hebt het mij immers terstond bij mijne aankomst gezegd, dat een oude eik van vierentachtig jaren het verplanten niet verdraagt, en gij hadt gelijk. Waarom heb ik u niet geloofd! En toen ik u beloofde, in uwe gemakkelijke reiskoets te zullen vertrekken, waarom ging ik toen niet oogenblikkelijk op reis! Heb medelijden met mij; ik ben geheel en al verbijsterd.” - Twee dagen na zijne dwaze krooning in de Comédie Française zou hij nog op reis gegaan zijn; maar zie, daar verscheen den volgenden morgen eene deputatie der Fransche Akademie, welke hem bezwoer, haar nog, vóór zijn vertrek, met zijne tegenwoordigheid te vereeren. Na den maaltijd reed hij er henen, en het geleerde gezelschap benoemde hem met eenparige stemmen tot zijnen directeur. Die post, welke steeds drie maanden duurt, werd door hem aangenomen. Hij ver- | |
[pagina 283]
| |
bond zich dus op nieuw voor een vierendeel jaars, en vergat zijne mij gedane belofte geheel en al. Van dit oogenblik af, tot op zijnen dood, was zijn leven niets dan een dwarlwind van dwaasheden. Hij zelf schaamde zich er over. Zoo dikwijls hij mij zag, vroeg hij er mij vergiffenis voor, drukte mij de hand, en smeekte mij, hem niet te willen verlaten, inzonderheid wijl hij zich nieuwe inspanning moest getroosten, om aan de hem door de Akademie bewezene eer te beantwoorden. Vooral moest hij aan een nieuw woordenboek, als dat van de crusca, arbeiden. Het zamenstellen van dit woordenboek was zijne laatste heerschende gedachte, zijn laatste hartstogt. Hij had de letter A op zich genomen, en de overige vierentwintig letters onder een gelijk getal Akademieleden verdeeld. Sommige derzelven hadden zich niet dan ongaarne tot die taak laten bewegen, waarover de oude voltaire hoogst ontevreden was, en bij die gelegenheid zeide: “Het zijn luijaards en dagdieven, slechts gewoon in lediggang voort te slenteren; maar ik zal ze wel vooruit drijven.” Van nu af aan gebruikte hij, tusschen twee zittingen der Akademie, steeds eene memgte prikkelmiddelen en beging eene nog grootere menigte dwaasheden, die zijnen dood verhaast hebben. Met ijzing slechts kan ik aan zijn sterven denken. Zoodra hij zag, dat alle tot vermeerdering zijner krachten gebruikte middelen hem alleenlijk nader bij zijnen dood bragten, stond deze hem aanhoudend voor den geest. Van dat oogenblik maakten woede en wanhoop zich van hem meester; even als orestes, werd hij er door gepijnigd. Furiis agitatus obiit.’Ga naar voetnoot(*) Zoo was dus voltaire's afsterven een volkomen tegenbeeld van zijn leven; hij stierf niet als een wijsgeer, wiens sterke geest vermeent den troost der Godsdienst niet te behoeven, maar als een wanhopende krankzinnige, die stuiptrekkend de nagels in de aarde slaat, welke hij niet wil laten varen. |
|