| |
Gedachten over het verband van licht en warmte in de verstandelijke en zedelijke wereld.
Door J.A. Bakker.
Wie heeft niet wel eens van eene verstandelijke en zedelijke wereld in tegenoverstelling van de zinnelijke gehoord? Niemand zal hieruit echter opmaken, dat er drie werelden bestaan. Het zijn de wijsgeeren, die het eerst deze overdragtelijke spreekwijs gebruikten; en zij waren toen, zonder het te vermoeden, meer dichters dan wel asgetrokkene denkers te noemen, op welken laatsten titel zij echter bij uitsluiting aanspraak maken.
Wij kunnen ons maar ééne wereld voorstellen, die grenzenloos is en waarvan wij door de zinnen kennis verkrijgen, maar welke tevens door krachten bewogen wordt, die aan de fijnste zintuigen ontsnappen, en welke wij slechts door hare uitwerkselen gewaar worden; echter heeft het hoogste verstand zijnen stempel op deze wereld gedrukt, en de volmaakste wijsheid en heiligheid bestuurt haren immer afwisselenden loop.
Het heelal is dus geen bloot zinnelijk zamenstel, dat door blinde krachten in beweging gehouden wordt; het is
| |
| |
de openbaring van het hoogste verstand en van eene orde, die tot eene zedelijke moet opklimmen. En bij wien moet deze zedelijke orde tot rigtsnoer verstrekken, zoo niet bij den mensch? Hij is hierin de afschaduwing, het kortbegrip des Heelals, er is dus geen zinnelijke, verstandelijke en zedelijke mensch afzonderlijk; hij is dat alles te gelijk. Maar de menschen, zoo als zij zich buiten de bespiegeling in de werkelijkheid voordoen, zijn allen zinnelijk, verre het mindertal verstandig, en nog een veel minder aantal zedelijk te noemen. Waarom? Omdat bij hen licht en warmte in geen juist verband staan. Dit zal misschien eenige uitlegging vereischen.
De wereld, van den zinnelijken kant beschouwd, wordt van eene uiterst fijne vloeistof doordrongen, die alles leven en beweging geeft. Deze vloeistof heeft verschillende namen en eigenschappen. Zij vertoont zich als het licht, dat de oneindige ruimte der schepping doorstroomt; als de warmte, die alles koestert, doet leven en opwassen; als de levenskracht, die alle bewerktuigde wezens bezielt; als het bliksemvuur, dat vertecrt en zuivert; als een magnetische stroom, die met de beweging der aarde in het naauwst verband staat. De ontdekkingen der natuurkunde hebben het immers in onze dagen geleerd, dat wij licht- en warmtestof niet alléén, maar ook electriciteit, galvanismus, natuurlijk en dierlijk magnetismus, als verschillende wijzigingen van ééne en dezelfde onweegbare vloeistof moeten aanzien. Zonder dezelve was alles slechts een ijskoude, beweginglooze en onbezielde stofklomp, in de diepste duisternis daar liggende. Wie ijst niet van deze voorstelling terug?
De mensch heeft dus, even als al het zigtbare, licht en warmte noodig, en beide moeten in een zeker verband, in eenen zekeren graad aanwezig zijn, om heilzaam op zijne gezondheid te werken, zoodat het licht niet te sterk moet worden, of het verblindt hem; wie kan ook lang in de zon zien zonder te pinkoogen, en de thermometer moet niet te hoog boven nul rijzen of te laag onder dat punt zakken, of hij ondervindt dadelijk hiervan de onaangename
| |
| |
gevolgen. Hij moet bovendien nog een fijner licht en eene nog meer koesterende warmte in zijn hoofd en in zijn hart ontwikkelen, waarvoor hij trouwens volkomen den aanleg heeft. Dit is alweder in den toon dier dichterlijke wijsgeeren of wijsgeerige dichters voorgesteld, die dikwijls van het licht des verstands, van de warmte des gevoels, van een helder hoofd en van een warm of koud hart spreken, zij zijn even overdragtelijk als de vorigen, op welke wij het oog hadden. Wij verstaan hen echter, omdat het zinnelijke en onzinnelijke in ons zoo naauw in elkander vloeijen, dat de scherpzinnigste onder hen de wederzijdsche grenzen hiervan niet zoude kunnen aanwijzen.
Wij zullen ons niet verdiepen in het onderzoek, of deze hoogere licht- en warmtestof van eene geheel andere natuur is dan die, waarvan wij vroeger gewaagden. Dat is zeker, dat beide in sommige omstandigheden in eene innige betrekking komen. Welken invloed kunnen de electriciteit, het galvanismus en het dierlijk magnetismus niet op het zenuwgestel en daardoor op de ziel uitoefenen! Wie zal ons in al de geheimen van het zenuwstelsel inleiden? Wat eigenlijk de ziel is, en of zij nog iets anders zij dan de geest, wie zal dit ons verklaren? Misschien mogen wij aannemen, dat de geest met het hoogere licht, en de ziel met de fijnere warmte in een nader verband staat; met andere woorden, dat de eerste door het verstand en de rede verlicht, en de andere door het zedelijk gevoel moet geleid worden.
Er zijn vele zielkundigen, die in den mensch zoo maar dadelijk het verstand, de rede en het zedelijk gevoel aanwezig stellen; ik voor mij geloof, dat zij hierin dwalen. De mensch heeft oorspronkelijk slechts eenen aanleg, om verstand, rede en zedelijk gevoel te verkrijgen; hij is een wezen, dat voor ontwikkeling vatbaar is, en hoevele menschen zijn er niet, die weinig verstand en rede, en eene geringe mate van zedelijk gevoel bezitten? Wij allen moeten daarnaar streven, om onzen verstandelijken, redeijken en zedelijken aanleg voortdurend meer en meer te volmaken. Met afgetrokkene bespiegelingen over den mensch
| |
| |
zoo als hij wezen moest vorderen wij weinig, als wij geene pogingen in 't werk stellen om dat ideaal in ons te verwezenlijken. Het licht des geestes, de warmte des gevoels mogen dan overdragtelijke uitdrukkingen zijn, om zinnelijk de onzinnelijke, Goddelijke sprank aan te duiden, die zich in de menschheid openbaart, en in den bijzonderen mensch meer of min tot ontwikkeling komt; deze spreekwijzen zijn echter niet ongeschikt, om het naauw verband van geest en natuur, van ziel en ligchaam aan te prijzen.
Dit zal bij de beschouwing, van den mensch, zoo als hij zich in de werkelijkheid voordoet, duidelijker worden. Hij ontvangt indrukken, door de zinnen, van alle voorwerpen, die hem omringen en waarmede hij in betrekking komt; maar waartoe zoude het hem dienen, indien het verstand geen licht over dezen chaos van elkander onophoudelijk en oneindig doorkruisende gewaarwordingen en indrukken verspreidde, waardoor het mogelijk wordt, orde en rangschikking in dezelve te brengen? Het noodzakelijkste en zachtste licht is hier dat van het zoogenoemd gezond verstand, hetwelk voor iedereen onontbeerlijk is. Tot wetenschappelijke onderzoekingen is een sterker en helderder licht noodig, dat ons in staat stelt, om vergelijkingen tusschen zaken te maken, die verder van elkander afliggen, en die wij met het gewone licht niet kunnen zien, en daardoor tot gevolgtrekkingen en besluiten op te klimmen, waartoe wij anders niet zouden gekomen zijn. De fakkel des verstands doet ons dan tot de grenzen des zigtbaren Heelals doordringen; wereldstelsels, melkwegen, nevelvlekken vertoonen zich dan aan ons oog.
Echter is er nog een helderder licht, dat niet altijd schijnt, omdat het meestal in het binnenste van ons aanzijn verborgen blijft. Ontgloort het, dan beginnen wij duidelijker van onszelven, van onze natuur en aanleg, van onze gewaarwordingen en denkbeelden, van onze bestemming bewust te worden. Dit is de rede, de inwendige fakkel der ziel, welker licht zich versterkend paart met het uitwendig licht des verstands; waardoor wij in staat gesteld worden, het zigtbare en onszelven niet alleen te be- | |
| |
zien, maar min of meer te begrijpen. Wij dringen dan met onze gedachten over de grenzen van het zigtbare tot het oneindige, tot het volmaakte door, en de ideën van het ware en schoone spiegelen zich voor onzen geest. Een hoog standpunt voorwaar; doch het is niet te ontkennen, dat velen er zich op geplaatst wanen, die er op verre na nog niet toe genaderd zijn, en die met minachting op het zachte licht des gezonden verstands nederzien, dat zoo onmisbaar is, om tot dien graad van helderziendheid te komen, dien zij vermeenen te bezitten. Hunne oogen zijn verblind, en zij gelooven wezenlijke voorwerpen te onderscheiden, terwijl het niets anders dan de voortbrengselen hunner overspannen verbeeldingskracht zijn.
Doch wat baatte ons het helderste licht, indien het met geene koesterende warmte gepaard ging? De mensch geraakte dan in den toestand van den beroemden Sterrekundige lalande, die tot in de verasgelegenste gewesten van het Heelal doordrong, zonder den Goddelijken Werkmeester te ontmoeten.
De mensch is niet alleen een verstandelijk en redelijk, maar tevens ook een gevoelig en zedelijk wezen. Zijn gemoed moet aangedaan, zijn zedelijk gevoel moet evenzeer ontwikkeld, als zijne denkbeelden en begrippen verhelderd worden. Er bestaat een zinnelijke prikkel, die onophoudelijk op zijne begeerten werkt, en die somtijds het verterend vuur der hartstogten kan doen ontstaan; maar ook tevens eene levendige warmte, die heilzaam werkt op het besef van regt en onregt, dat in zijnen boezem woont, en daaruit eene krachtige zucht tot het goede en een vermogen tot zelsbeheersching kan doen geboren worden, die hem tot zijne eigenlijke bestemming geschikt maakt.
Bij weinigen dringt deze heilzame warmte zoozeer tot in het binnenste der ziel door, dat zij nimmer verkoelt, dat deze immer vervuld wordt met eene levendige geestdrift tot het goede, dat zij in alle hare onderzoekingen, in alle hare gewaarwordingen dit goede en Hem, die er de oorsprong van is, nimmer geheel uit het oog verliest.
Deze zedelijke gloed zet den mensch tot handelen aan,
| |
| |
daar, waar zijn pligtbesef het hem gebiedt, waar hij anders, zonder den prikkel van het eigenbelang, werkeloos zoude blijven. Hij wordt hierdoor al meer overtuigd, dat hij niet alleen voor eene enkel afgetrokkene bespiegeling, maar voor eene dadelijke werkzaamheid geschikt is, die zijnen aanleg en alle zijne vermogens in de schoonste overeenstemming moet ontwikkelen. Veel blijft er duister voor het opgehelderdste verstand. De menschelijke rede kan vele raadsels, vele schijnbare tegenstrijdigheden in de natuur en in het leven niet oplossen. Door het verstand en de koele rede alleen is het bestaan van een Opperwezen niet boven allen twijfel te verheffen. Met hunne fakkel zoeken zij dikwerf te vergeefs, indien het gemoed niet door de zedelijke warmte gekoesterd wordt, indien de ijskorst der zinnelijkheid en der zelfzucht het voor alle verhevene en belangelooze indrukken onvatbaar maakt. Bij alle zijne pogingen, om tot de waarheid te geraken, ontbreekt dan den geest een vast steunpunt, waarvan hij uitgaat, en dat hem tot heilrijke en geruststellende uitkomsten moet brengen.
De zedelijke warmte, eindelijk, geeft den mensch kracht, niet alleen tot werkzaamheid, maar ook tot volharding op den weg van het verstandelijk en wetenschappelijk onderzoek. Zij schijnt de vlam, die hier het licht verspreidt, voedsel te moeten geven, en te beletten, dat zij nimmer verflaauwt of uitgedoofd wordt. Zij alleen, die, met de vaste overtuiging van slechts het schoone en goede te willen, en met eene belangelooze liefde tot waarheid en deugd bezield, de kunsten en wetenschappen beoefenen, hun ijver verslapt nimmer, hunne werkzaamheid is een zegen voor het menschdom. Even als in de natuur een zekere graad van licht en warmte noodig is, zoo moet ook in het zedelijke eene bepaalde evenredigheid tusschen beide plaats hebben. Planten, die het zon- en daglicht missen, verkleuren en kwijnen weg, even als menschen en dieren, die in donkere gevangenissen of duistere hokken opgesloten zijn. Licht is het eerste vereischte in de verstandelijke en zedelijke wereld, en de mensch is eerst dàn de kinder- | |
| |
schoenen ontwassen, als het inwendig in zijne ziel begint op te klaren, zoodat hij zich rekenschap van zichzelven, van hetgeen hem omringt en van zijne verpligtingen geven kan. Het moge eerst slechts een schemerlicht zijn, zorgen wij, dat het niet door den mist der zinnelijkheid beneveld worde, en het zal meer en meer verhelderen.
Maar wat waarde heeft het licht, zoo het niet met de koestering van de warmtestof gepaard gaat? Men moge helder zien, als men in de poolstreken eenige maanden van het jaar de zon niet onder de kimmen ziet duiken, daar ontluikt echter boom noch gewas; een nietig mos kleurt daar slechts den even door den dooi afgelekten grond; alleen de meeuw en ijsbeer tieren er, maar de mensch lijdt er een ellendig leven, dat van alle ontberingen vergezeld gaat. Zoo is het ook bij diegenen gesteld, die hun verstand alleen voedsel geven. Zoo het helder is in hunnen geest, is het koud in hun gemoed, dat, met eene sneeuw- en ijskorst omtogen, geene zachte en zielverheffende indrukken kan gewaar worden. De denkbeelden en begrippen kunnen hier juist en veelomvattend zijn, maar zij zijn tevens eenzijdig, en meer op het wegen, berekenen en meten, dan op het schoone en goede gerigt.
De gloed des gevoels moet aan onze denkbeelden en begrippen leven en beweging geven. Deszelfs koestering zal dan in onze ziel krachtige en goede voornemens doen oprijzen, en deze tevens door de uitvoering tot schoone voortbrengselen van kunst of wetenschap, of voor de maatschappij heilzame daden doen ontwikkelen. Is het niet de bezielende warmte van den zonnestraal, die den palm en banaan in den trof doet opschieten, en de druif aan den wijnstok met purper verft?
De gevoelige mensch is echter op een gevaarlijk standpunt, zoo de warmte in zijne ziel boven het licht in zijnen geest de overhand verkrijgt; hij staat dan bloot voor de uitersten van eene laffe en weeke sentimentaliteit, die het gemoed verslapt en alle veerkracht kan uitdooven, of voor eene zielsgesteldheid, die het vuur der hartstogten kan doen ontvlammen; even als wij bij eene drukkende en broeijende
| |
| |
warmte, wanneer de zon zich achter opeen gepakte onweêrswolken verbergt, ons neêrgedrukt gevoelen. De stilstand in den dampkring doet de schadelijke dampen, die uit moerassen en poelen opstijgen, in denzelven verwijlen, en kan doodelijke ziekten doen ontstaan. Zoo kan ook eene te hooge en onverlichte gevoeligheid, de verslapte ziel voor alle kwade indrukken en grove afdwalingen vatbaar maken.
Maar gevoel kan ook met kracht en energie gepaard gaan. Als er dan licht ontbreekt, moet men veel onbezonnens verwachten, en de geestdrift voor het goede en schoone slaat dan voorzeker tot dweeperij en zucht voor het overdrevene over; de mensch gelijkt dan een jeugdig en moedig paard, dat zonder teugel onbesuisd voortholt.
Licht en warmte, verstand, rede en zedelijk gevoel moeten dus in den mensch in zoodanig verband aanwezig zijn, dat zij elkander wederkeerig temperen en ondersteunen. Hij, die veel ziet en weinig gevoelt, zal eindelijk alles op hemzelven terugbrengen, en gevaar loopen, om alleen door de zelfzucht te worden bestuurd; terwijl hij, die diep gevoelt, maar door het verstand en de rede of niet genoeg of in het geheel niet verlicht wordt, weldra het regte spoor bijster zal worden, en dikwijls zóó werkzaam zijn zal, dat het beter ware geweest, dat hij werkeloos was gebleven.
Die te veel berekent, waagt weinig; hij laat dikwijls den tijd voorbijgaan, eer hij anderen eene weldadige hulp toebrengt; zijn wikkend overleg dooft in hem den gloed der menschenliefde en der mededeelzaamheid. Van den anderen kant gebeurt het ook dikwijls, dat men, door de warmte des gevoels medegesleept, heerlijke voornemens koestert, en die met geestdrift poogt in werking te brengen, maar dat men, dewijl men de kansen van tegenstand en de verschillende hinderpalen, die zich in de uitvoering moesten opdoen, niet heeft in rekening gebragt, eindelijk voor de zwarigheden terugdeinst, en zoo ten slotte niets anders heeft uitgewerkt, dan eene hoop en verlangen te doen ge- | |
| |
boren worden, die niet kunnen worden verwezenlijkt en voldaan.
Hier is het dan ook in het zedelijke waar, dat ijver zonder verstand niet alleen niets, maar zelfs veel schadelijks kan te weeg brengen. Dit verband van licht en warmte moet ook nimmer bij de opleiding van het jeugdig geslacht uit het oog verloren worden. Het aanbrengen van vele en ongelijksoortige kundigheden is geen onderwijs; het doelmatig ontwikkelen der verstandelijke vermogens alleen is geene opvoeding. Verstand en hart moeten beide gevormd worden, en de kundigheden in het begin spaarzaam maar grondig en altijd met eene trapswijze vermeerdering worden aangebragt, zoodat hare hoeveelheid en hoedanigheid de ontwikkeling der verstandelijke vermogens, en vooral die van het zedelijk gevoel, van de liefde tot het goede en tot God en de menschen niet verhindere. Is in de jeugd de grond voor dit heilzaam verband tusschen licht en warmte in de kinderlijke ziel gelegd, het zal dan in lateren leeftijd zich krachtig ontwikkelen, en ten behoedmiddel voor den storm der hartstogten en ten prikkel voor de verkrijging van kennis en deugd verstrekken. De mensch, die eenzijdig gevormd is, wordt zelden datgene, wat hij kon worden; wij allen hebben dikwijls te worstelen gehad met de verkeerde indrukken, die wij in onze kindschheid ontvingen.
Gelukkig hij, wien het heeft mogen te beurt vallen, om in zijne ziel licht en warmte in overeenstemming te brengen, zoodat hij met een helder hoofd een warm hart paart; die overal zijnen vrijen blik durft heenwenden, en met gepaste vrijmoedigheid en ernst de waarheid onderzoeken en hulde doen; die godsdienstig is zonder dweepzucht, en gevoelens in anderen eerbiedigt, welke hij voor zichzelven als vooroordeelen moet beschouwen; die de wetten en instellingen van zijn land gehoorzaamt, zonder zijne meerderen in de maatschappij slaafs naar de oogen te zien; die, met een warm gevoel voor het schoone in de kunsten bezield, hiermede eenen fijnen smaak weet te vereenigen; in wiens hart liefde tot het menschdom woont; die het onge- | |
| |
luk met raad zoo wel als met daad bijstaat; die mild is met verstand; wiens gedrag de spiegel is van zijne blanke ziel, zoodat hij in zijn leven tot een voorbeeld van anderen kan strekken, na zijn verscheiden in de nagedachtenis van zijne tijdgenooten en bekenden voortleeft; en waarop, als op het beeld van eenen wijzen en deugdzamen, altijd kan worden gewezen! |
|