Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Mengelwerk.De harmonie Dichtstuk.
| |
[pagina 266]
| |
Die er glansen spreidt, zoo heilzaam,
als het maanlicht is bij nacht,
Dat den wandlaar hoedt voor dwalen,
hem verheugt en tegenlacht.
Broedren, ja! geen grootsche luister,
geen verblindend zonnelicht
Straalt er af op onzen tempel,
voor der menschen heil gesticht.
Rein en troostrijk zijn de glansen;
valsche schittring is het niet,
Die het licht, waarin wij wandlen,
ons ter levensleidstar biedt.
Neen! wij zoeken roem noch glorie,
invloed, magt noch heerschappij;
Naar verlichting, dengd en kennis,
liefde en vrede streven wij.
Harmonie in daden, woorden
en gedachten is ons doel,
En voor lof of blaam der dwazen
Zijn we als menschenvrienden koel.
Harmonie, o Hemeldochter!
woon en zetel in ons hart!
Weer van Neêrland, van het menschdom,
dwaling, wrevel, twist en smart!
Welkom dan, o Feestgenooten!
in dees nieuwgebouwde zaal,
Die zoo rein is en eenvoudig
in haar vlekkelooze praal;
Die zoo schoon is en verheven,
zonder schittring, zonder pracht;
Die het beeld is van den werkkring,
die ons lokt en tegenlacht:
Welkom in deez' tempel, heilig
aan der toonen melodie,
Aan der zaamgepaarde klanken
volle en zuivre harmonie!
Weest welkom hier, ook gij, wier hand
Het eermetaal ontving,
Geschonken tot een onderpand
Der zielsbewondering,
| |
[pagina 267]
| |
Waar uw menschlievendheid, die 's naasten dood niet dulde,
Maar heil en vreugde schiep, ons harte meê vervulde.
Dat eermetaal, wij weten 't, is geen loon:
Gij hebt uw loon in 't zaligend geweten.
Zijn stille stem luidt liefelijk en schoon:
‘Gij hebt met eer u van uw taak gekweten.
Gij sneldet aan, en zocht geen burgerkroon.
Al ware op aarde uw menschenmin vergeten,
Zij staat geboekt ter denkrol daar omhoog,
In gouden schrift, voor 's Hemelregters oog.
Dit is genoeg, genoeg voor u, o Braven!
Maar niet voor ons, verrukt door uwe daân:
En, zoo wij u den krans der eere gaven,
Wilt dan 't betoon dier hulde niet versmaân!
Zij moge uw hart die blijde waarheid staven:
‘De deugd alleen geleidt ter eerebaan.
Menschlievendheid is meer dan geestbeschaving,
En biedt alleen den broeder heul en laving.’
Haar regterhand reikt ons de volle schaal,
Waaruit wij troost, genot en zegen drinken.
Zij spreekt alleen de ware hartetaal,
Die onvervalscht tot voor Gods Troon zal klinken.
In 't staatsiekleed treedt zij ter hemelzaal,
Om als de zon in hooger' kring te blinken,
Zij is een telg des Vaders van 't Heelal,
Die stof en tijd ééns overleven zal.
Wij wijden haar den klank van onze snaren,
Den toon der stem, die van de lippen vliet;
Zij vlecht ons ééns den lauwer om de haren,
Als zeedlijkheid, in 't grensloos Godsgebied,
Den rang bepaalt bij die ontelbre scharen,
Die 't hemelruim weêrgalmen doen van 't lied,
Dat, aan den God der Liefde toegezongen,
Volheerlijk rolt van onbesmette tongen.
Ja, harmonie van hart en ziel en zin,
Van stof en geest, van hemel en van aarde!
Uw Engel voere ons ééns ter feestzale in,
Waar Gods genade een eeuwig heil bewaarde
| |
[pagina 268]
| |
Voor echte deugd, voor reine menschenmin,
Die op dat groot, dat vlekloos Voorbeeld staarde,
Wiens liefde en trouw Hem stijgen deed ten Troon,
Waarop Hij heerscht als Gods geliefde Zoon!
Hoe meer ons zucht voor menschenheil doet blaken,
Hoe blijder ééns ons lot is daar omhoog,
Waar liefde en vreê de zaligheid volmaken;
Waar nooit een wolk de zon bedekt voor 't oog:
Die zon des heils, wier glansen ons genaken
In al de pracht van 's hemels gordelboog,
Zoo vaak een ziel, geschokt bij 't eerste ontmoeten,
Als haar verwant eene andre ziel mag groeten.
* * *
O Zielenverwantschap, geheimvolle kracht!
Hoe binden uw snoeren, zoo magtig, zoo zacht,
De harten te zamen van jongling en maagd,
Terwijl hun een morgen van zaligheid daagt!
Hoe zien zij den vrolijksten dag te gemoet!
Hoe koestert hun zinnen een lieflijke gloed!
Hoe schoon is de zon, die hun wegen bestraalt!
Hoe schijnt hun een hemel op aarde gedaald!
En reikten zij ééns zich voor altijd de hand,
En vlocht men hun eenmaal den huwelijksband,
En dartelt er, eenmaal hun grijsheid ten troost,
Welhaast om hen henen een minnelijk kroost:
En zijn dan hun telgen gehecht aan elkaâr;
Stemt broeder- en zusterzin iedere snaar;
Is zuiver de toon, die den harten ontwelt,
En liefelijk daalt, of verrukkelijk zwelt:
Hoe vol, hoe welluidend is dan het akkoord!
Hoe rolt het, in heerlijke golvingen, voort! -
Geen lippenbeweging, geen vingerendruk
Schiep schooner muziek, dan het huislijk geluk!...
Wij smeeken, Algoede! dat huwelijksmin,
Dat godsvrucht en wijsheid, bij ieder gezin,
Dat reine genoegen verspreide en bewaar',
Ja, menschen en volken verbinde aan elkaâr!...
| |
[pagina 269]
| |
* * *
Waar woont die harmonie op aarde?
Helaas! zij gloort slechts hier en daar....
Hoe groot, hoe Godlijk is haar waarde! -
O Broedren! hier zij haar altaar!
Hier mogen wij haar kransen vlechten,
Haar wierook zwaaijen, 't loflied biên,
Ons vrolijk aan elkander hechten,
Den weêrschijn van haar' luister zien.
Wij juichen bij die zilverglansen
En staren op het schoon verschiet,
Als eenmaal ons, uit 's hemels transen,
Haar volle lichtstroom tegenvliet.
De zon zij nog voor ons verborgen;
De maan, wier lonk ons lokt en streelt,
Verheldert ons den nacht der zorgen
En schaduwt ons haar heerlijk beeld.
Verbannen zij de Twist, de Wrevel,
Die dochtren van den Afgrond zijn!
Ons heiligdom toont op den gevel
Een opschrift, dat er nooit verdwijn'!
‘Voor 't heil van al wat leeft te zwoegen,
Is onze groote en schoone taak.’
Dat werk zij steeds ons zielsgenoegen,
Ons meer dan weelde en zinvermaak!
* * *
Zoo vloeije hier de bron van frisch en levend water,
Waaruit de stroom ontspringt,
Die door een lagchend dal, met murmelend geklater,
Al kabblend henendringt.
De beemden aan zijn boord zijn overdekt met kudden,
En de akkergrond met graan;
Terwijl abeel en eik de hooge kruinen schudden,
Bij 't ritslen van de blaân.
Een luchtig windje koelt de vlakte, bij het gloeijen
Der zomermiddagzon;
Daar takken van den stroom het dorstig land besproeijen
En laven uit de bron:
| |
[pagina 270]
| |
De bron van vreugd en deugd, waaruit rivier en beken
Zoo milde zijn ontweld;
De bron der kennis tot herstel van zielsgebreken,
Wier plaag het harte kwelt.
De volken, aan den zoom dier wat'ren neêrgezeten,
Heeft daar hun teug gedrenkt,
Die krachten voor den geest en ruste voor 't geweten
Den moeden pelgrim schenkt.
Gewis! als die rivier, zoo rijk aan breede takken,
Is onze Maatschappij.
Haar bronnat zie zijn kracht ter heeling nooit verzwakken,
Maar vliete mild en vrij!
Vooroordeel, zeedloosheid en domheid zij genezen,
Waar slechts een enkle sprank
Den grond bevochtigt, aan den oeverzoom verrezen,
Die haar zijn welvaart dank'!
Want, ook de welvaart klimt en nutte kunsten bloeijen,
Waar zielsbeschaving woont,
Waar onze Maatschappij haar' heilstroom kan doen vloeijen
En menschenmin bekroont.
Zelfs zal er Christenzin gelijk een bloem ontluiken,
Die zoete geuren spreidt;
Zal Godsdiensthaat en Twist er schaamrood nederduiken
En 't graf zich zien bereid.
Men slaat er hand in hand, en werkt in stillen vrede
Aan d'eindeloozen bouw.
Hoe weinig elk vermag, zijn arbeid helpt toch mede:
Hij zij slechts kloek en trouw!
Door broederzin alleen, als sterken zwakken schragen,
Verrijst, vol harmonie,
Dat heerlijk Godsgesticht, waartoe wij bouwstof dragen,
En dat in de eeuwigheid zich ééns voltooijen zie!
* * *
Juicht dan met mij, Feestgenooten!
op deez' vreugdevollen dag,
| |
[pagina 271]
| |
Die in 't heiligdom der Toonkunst
ons voor 't eerst vergaadren zag:
Juicht dan met mij bij het uitzigt
op het zaligend verschiet,
Dat zich, voor verhelderde oogen,
eenmaal ter aanschouwing biedt!
Ééns zal Twist en Wrevel zwichten
over heel het wereldrond.
Heil en vrede zal er bloeijen;
't menschdom wordt een broederbond.
Eenmaal, door geheel de schepping,
klinkt der zaalgen melodie.
Elke wanklank zal verstommen,
en 't heelal is harmonie!
|
|