| |
De hand des Heeren.
(Vervolg van bl. 159.)
Het ging tegen Paschen; op ongewoon sterke vorst was plotseling dooi gevolgd; de molenbeek trad buiten hare oevers; hendrik zat werkeloos met willem op de kagchelbank, want het hooge water had den molen beschadigd, er kon niet gearbeid worden, en den mans zaten over het een en ander te praten, terwijl de vrouwen het spinnewiel deden gaan, en de kinderen op den grond met de oude huiskat speelden. De regen viel in stroomen van den hemel, en geweldige rukwinden deden van tijd tot tijd de vensters rammelen, zoodat de lamp op de tafel elk oogenblik dreigde uit te gaan. ‘Mijnheer mogt de ramen wel eens laten herstellen,’ bromde tante, terwijl zij verdrietig de pit in de hoogte trok.
| |
| |
Hendrik trad naar het venster en schoof den grendel vaster toe. ‘Aan de ramen ontbreekt niets,’ zeî hij; ‘men moet ze maar zorgvuldig toedoen.’ Doch, zoo als hij weder naar zijne plaats wilde keeren, kwam het hem voor, alsof hij een mat gesteun voor de huisdeur hoorde; hij luisterde.
‘Wat is er te doen?’ vroeg rose.
Hendrik wenkte haar te zwijgen, en spande zijn gezigt in, om door de toenemende donkerheid een voorwerp te onderscheiden, hetwelk voor de deur scheen te liggen; andermaal liet zich duidelijker een steunen vernemen, en na eene korte poos volgde een dof gekerm.
‘Het is Nero!’ sprak hendrik, en sloeg het venster open. ‘Nero! hola, Nero!’ riep hij naar buiten, en een heesch geblaf beantwoordde zijn geroep.
‘Nero is weêrom! Nero is weêrom!’ juichten de kinderen. Hendrik vloog de kamer uit, rukte de huisdeur open, en kermende sleepte het trouwe dier zich tot voor zijne voeten, likte hem met brandend heete tong de hand, en liet vervolgens den kop zinken, alsof hij hier zijn leven eindigen wilde.
Hendrik kon geen woord spreken, hij droeg den half dooden hond in de kamer, en legde hem op de kagchelbank; het fraaije dier was naauwelijks meer te herkennen; met slijk en ruigte overdekt, druipende van den regen, met bloedige en opgescheurde pooten, uitgehongerd en nog naauwelijks adem halende, lag de arme Nero daar voor hen. Van Weenen had hij den terugweg naar zijnen heer gezocht en gevonden, en de matte blikken, welke hij van tijd tot tijd op dezen hechtte, schenen te zeggen: ‘Ziet gij, hoe trouw ik u ben, u, die mij verstiet!’ Allen stonden zwijgend om het dier; de kinderen streelden hem met hunne zachte handjes den rug; het was alsof iedereen gevoelde, dat er in die verknochtheid van het redelooze schepsel iets hoogers lag, en hendrik schaamde zich den traan niet, die op Nero's kop drupte. De moei alleen keek met boosaardigen blik, van hare plaats, welke zij niet verlaten had, naar het dier, en riep bits: ‘Ja, ja, nu zal alles wel weder goed zijn, nu het lieve beestje weêr hier is.’
Hendrik sloeg geen acht op het ongevoelige wijf; rose zelve bragt wijn, om Nero's wonden uit te wasschen; men wikkelde hem in warme doeken, bereidde hem eene gemakkelijke ligplaats onder den kagchel-oven, en den volgenden
| |
| |
morgen reeds kroop het dier zijnen meester vrolijk te gemoet, en likte hem gezigt en handen, toen deze zich over hem heen boog en liefkozend zeide: ‘Mijn trouwe Nero, nu blijft gij tot het eind uws levens bij mij, nu zult gij mij nooit meer verlaten.’
Maar hendrik mogt zich in niets, wat hij bezat, ongestoord verheugen, al was het ook slechts een hond; zoo had de moei in haar boos, wraakzuchtig hart besloten; en toen Nero begon te genezen, toen bij haar de hoop, dat hij de uitgestane vermoeijenissen niet overleven zou, begon te verdwijnen, zag men, op zekeren morgen, tante, met ijverig bezige hand, een lekker stuk vleesch voor het arme dier bereiden, en hem hetzelve met grijnzenden duivelslach voorzetten. ‘Vreet, mijn hondje, vreet,’ mompelde zij, hem de magere hand op den kop drukkende; ‘gij hebt goede tanden, mijn wakkere Nero; ik draag nog een aardig likteekentje van u; probeer nu eens, hoe u dit portietje bekomt!’ Nero verzwolg gretig het lekker riekende gebraad, en toen hendrik des middags van den molen te huis kwam, lag het dier en keek met strak staande oogen, hoorde niet naar de stem van zijnen meester, en bewoog zich niet van de plaats; maar toen allen aan tafel wilden gaan, sprong de hond plotseling met vreeselijk gehuil van den grond, draaide eenige oogenblikken als een tol in het rond, sleepte zich toen tot voor hendrik's voeten en - stierf.
‘Het dier is vergiftigd!’ riep hendrik met ontzetting, en allen sprongen op, en aller oogen keerden zich naar de tante; maar deze slurpte bedaard hare soep, en zeide koeltjes: ‘Dan zal hij misschien wel van het vleesch gesnoept hebben, dat ik in den kelder gelegd had voor het ongedierte; er was een beetje rottekruid aan. Waarom is het beest ook zoo snoeps; dat heeft hij er nu van.’
‘Jufvrouw katherine,’ riep willem, en sloeg met de vuist op de tafel, dat de glazen rinkinkten, ‘hebt gij dat kunnen doen, zoo weet ik iemand, wie ik toewensch, dat zij al het rottekruid van den geheelen aardbodem in het lijf mogt hebben; er was aan haar veel minder verloren, dan aan het heerlijke dier, dat daar ligt.’
Hendrik was zoo bleek geworden als een doode; zijn blik hing aan het gebroken oog van zijnen hond, en vloog alleen nu en dan over naar de oude feeks, in wier trekken hij de zekere bevestiging van zijnen argwaan las. Rose keek met ge- | |
| |
vouwen handen voor zich neder; zij waagde niet, haren man, niet, hare moei aan te zien, want zij beefde, in beider gezigt de bevestiging te zullen vinden van hetgeen haar door de zie sneed. De kinderen zaten op den grond bij elkander gehurkt, schreiden bitter, en riepen den trouwen Nero met de zoetste namen; doch hij hoorde niet meer; zijn leed was voorbij.
De molenknechts hadden allen eetlust verloren; het was doodstil geworden, want allen zagen het onweder, dat op het voorhoofd van den molenaar zamentrok. Deze zweeg ook heden, gelijk het in zijnen aard lag; hij nam met willem den hond op, droeg hem naar buiten, en kwam niet weder aan de tafel.
‘Tante,’ fluisterde rose haar in het oor, toen de knechts daar zoo zwijgende op hunne plaatsen zaten, ‘zoo gij dat hadt kunnen doen, zoo zou het schandelijk zijn!’
‘Ha! ha!’ lachte de oude, ‘het zou ook al een groot ongeluk wezen, als ik het beest had doen krepéren! Wilt gij dan uwen man weder aan het jagen en lanterfanten zien gaan?’
Rose wierp mes en vork neder en wilde juist de deur uit, toen hendrik weder binnen trad.
‘Katharine,’ sprak hij met eene donderende stem tot de oude, ‘pak uwe zaken bijeen; over twee uren ben ik weder te huis, en vind ik er u dan nog, zoo gaat uw weg door het venster; ik duld geene gifmengster onder mijn dak; daarom zorg, dat gij weg komt.’
‘En dat verdraagt gij?’ riep het oude wijf, dat donkerrood van boosheid werd, tegen rose; doch deze antwoordde haar niet, maar vlood naar hare slaapkamer, waar zij bitter begon te schreijen. Toen hendrik weggegaan was, en de onde met bewegelijke woorden afscheid nam, kleine broodjes bakte, hare onschuld betuigde, en zwoer, dat Nero buiten haren wil of toedoen bij het vergiftigde vleesch gekomen was, schreide rose nog meer, want zij zag wel in, dat hendrik dit nimmer gelooven zou, en dat ditmaal de breuk onheelbaar was. Zij waagde ook niet, het vertrekken der moei te verhinderen, want zij had op hendrik's gelaat een' al te vreeselijken ernst gelezen, om hem dezen keer te durven trotseren; en zoo trok dan de onheilstichteres naar het dorp, met een' grimlach op het gelaat, want zij wist zeer wel, dat zij uit het huis, hetwelk zij thans verlaten moest, toch
| |
| |
reeds vrede en geluk voor altijd verjaagd had, en juist nu haar doel veel nader was dan immer.
Hendkik zeide rose geen woord over den dood van den hond, maar hij scheen ook hare tranen, die over het afwezen der moei rijkelijk vergoten werden, niet te bemerken. De naam der oude werd in huis niet meer genoemd, en liepen al de kleinen des achtermiddags naar het dorp, waar zij door tante katharine met koek en fruit naar hartelust onthaald werden, zoo wist de vader daarvan niets; hij was op den molen, en kwam hij te huis, dan zwegen de kinderen doodstil, want de dwaze moeder had hun streng verboden er van te spreken, en gewende dus de onschuldige harten aan veinzerij, zonder dat zij zelven het wisten. Ook zij zat heimelijk uren lang bij katharine, en bragt vervolgens de uitwerking dezer bezoeken in een verbitterd hart met zich terug, zoodat hendrik geen vrolijk uur meer had. Doch toen zij, na verloop van eenige weken, aan het stille verwijt harer tranen woorden begon te geven, toen zij aanving van onverzoenlijke mans, van liefdelooze echtgenooten en soortgelijke meer te spreken, zoo zeî de molenaar haar bedaardelijk: ‘Rose, geef u geene moeite; zoo lang ik onder dit dak woon, komt de helleveeg niet weder in huis.’ En hiermede was het afgedaan; zij zweeg en mokte, hendrik zweeg ook, en zoo geraakten de harten hoe langer hoe verder van elkander verwijderd.
Hendrik nam thans somwijlen weder zijne buks ter hand, en zwierf wel eens een uur of twee in het bosch rond, maar hij had geen' lust meer om een stuk wild te schieten. Kwam hem eene ree onder het schot, zoo dacht hij: ‘Gelukkig dier, zou ik u het restje levens verkorten, waarin gij u zoo innig verblijdt?’ en de hand liet af van den gespannen haan; hij keek het vliedende dier achterna, terwijl het, pijlsnel over den groenen woudgrond zwevende, in de verte verdween, en zuchtend zeide hij: ‘Wel hem, die zoo vrij is als gij!’
Op zekeren ochtend trad hem, in den molen, willem met rood bekretene oogen te gemoet, draaide zijne muts verlegen in de handen rond, opende driemaal den mond en sloot dien weder, zonder woorden te kunnen vinden, om zijnen meester aan te spreken.
‘Wat schort er aan, mijn jongen?’ vroeg hendrik verwonderd, want willem was een hardvochtige knaap, en
| |
| |
tranen in zijne oogen iets zoo zeldzaams, dat de molenaar er van schrikte.
‘Heer,’ stamelde willem eindelijk, ‘ik heb u iets te zeggen; maar gij moet mij beloven het voor uwe vrouw geheim te zullen houden, anders doe ik den mond liever in het geheel niet open.’
‘Kent gij mij dan voor een' babbelaar?’ vroeg hendrik met een donker gezigt; ‘spreek op, wat gij te zeggen hebt; rose zal het niet vernemen, als het voor haar niet deugt.’
‘Gij weet,’ sprak willem thans, zigtbaar bemoedigd, ‘de tante heeft antoon steeds gehaat, en die door tante gehaat werd, kon ook bij vrouw rose geen goed doen, omdat nu eenmaal het ongeluk wil, dat zij blindelings doet, wat katharine wil. Gij weet, antoon's hart hing steeds aan u; al was hij ver van u, zoo dacht hij niettemin steeds aan uw huiskruis, en dat knaagde aan zijn leven, want hij beminde u als zijn' zoon; trouwens dat doen wij allen. Nu, daar moest dan gisteren de droes in het spel komen, dat, terwijl antoon in het bosch een geweldig groot eikenblok helpt opladen, hetwelk de molenaar, bij wien hij thans dient, nog vóór den avond in zijn' molen hebben wil; een der hefboomen breekt, het blok valt terug, en verbrijzelt den ouden man beide de beenen.’
‘Genadige God! is dat waar?’ riep hendrik. De goede willem kon ter naauwernood voortspreken; het was als of hem de keel toegesnoerd werd; maar hij verzwolg zijne tranen en zeî: ‘In het huisje van den boschwachter bij Erbach ligt hij; verder kon men hem niet brengen; hij is kloekmoedig, zoo als hij het zijn leven lang geweest is, maar zijn hart verlangt naar u. Een uur geleden kwam de meesterknecht van den steenmolenaar hier, en deed mij de boodschap, zoo als antoon hem die had opgedragen. Gij moet in het geheim bij hem komen, zonder uwe vrouw daarvan iets te zeggen, want hij moet met u spreken, anders kan hij niet gerust sterven.’
Hendrik hoorde de laatste woorden bijna niet meer; hij was reeds op weg naar huis; zijne knieën knikten; zijn bewustzijn zeide hem: ‘Ware antoon bij u gebleven, waar hij geen zoo zwaar werk te verrigten had, zoo zou hem dit ongeluk, dat hem misschien het leven kosten zal, niet getroffen hebben; en wie is dan schuldig aan zijnen dood?’
Buiten adem bereikte hij zijn huis: rose was er niet, ook
| |
| |
geen der kinderen, maar alleen de meid, die het middageten gereed maakte. Op zijne vraag: ‘Waar is mijne vrouw?’ gaf deze verlegen ten antwoord: ‘Ik geloof bij hare moei.’ - ‘De kinderen ook?’ - ‘Die neemt zij altijd mede.’ - ‘Zij gaat dus wel alle dagen, wanneer ik op den molen ben, naar het dorp?’ - ‘Niet alle dagen, maar wanneer het goed weêr is en gij in het bosch zijt.’ - ‘Zoo,’ zeî hendrik, ‘het is wel; wanneer zij te huis komt, kunt gij haar zeggen, dat zij dezen middag niet met het maal op mij wachte; het volk moet zij maar laten eten; ik kom misschien niet vóór den avond te huis.’
Hiermede ging hij naar eene kas, nam er geld uit, pakte vervolgens eetwaren in zijne weitasch, haalde een paar flesschen ouden Rijnschen wijn, welken hij nog uit den tijd van zijne overledene moeder bewaarde, en ging op weg.
In korten tijd had hij de drie uren afstands naar Erbach afgelegd; het boschwachtershuisje lag nog een half uur verder. - Met een beklemd hart trad hij in het armoedige kamertje, aan de smartvolle legerstede van den armen antoon; deze lag er, zonder iemand bij zich, met reeds half verdoosde oogen, waarin eene matte lichtvonk ontglom, toen hendrik binnen trad. De oude man strekte hem de brandende, door de koorts bevende hand te gemoet, en stamelde: ‘Ik wist wel, dat gij niet wegblijven zoudt, hendrik!’
‘Antoon, om Gods wil, hoe is het met u gesteld?’ riep hendrik, al zijne manskracht verzamelende, om het gezigt, dat hem door het hart sneed, te verduren. ‘Gij ligt daar immers in uwe ellende, zonder dokter, zonder hulp, zonder iemand, die u oppast!’
‘De steenmolenaar heeft zijn' leerjongen gezonden om mij op te passen, ook een' dokter,’ hernam antoon; ‘ik ben niet verlaten; maar de wachter is in het hosch, den jongen heb ik om eene flesch wijn en den dokter naar den duivel gezonden, en daardoor komt het, dat gij mij alleen vindt.’
Hendrik haalde den Rijnschen wijn te voorschijn, schonk hem een glas in, schoof een bankje aan het bed, en zag met een bloedend hart op den ouden man, die met verrukking het glas ledigde; zijne lippen beefden, de tong had hem aan het verhemelte gekleefd.
‘Welk eene lafenis!’ zeî hij met een' zucht. ‘Hoe heb ik naar een' druppel van zulk eene hartsterking verlangd,
| |
| |
want ik vreesde, dat het met mij gedaan zou zijn, vóór dat gij kwaamt.’
‘Spreek niet van sterven!’ riep hendrik, ‘gij zijt een gezond en sterk man; gij kunt nog genezen.’
‘Dat zeî de dokter ook, dien ik weggezonden heb,’ zeî antoon met een' grimlach; ‘maar ik meen het anders. Ik ben zesenzestig jaren oud, en de man wil mij beide de beenen afzetten; nu vraag ik u, kan ik nog ver loopen zonder beenen? En, buitendien, wat doe ik ook langer op de wereld? Ik ben nu eenmaal eën oud geworden molenaarsknecht. Toen ik jong was, was ik een zieltje zonder zorg, en sprong met mijn geld om, als of het kaf was; spoedig zag ik, dat ik mijn leven lang knecht zou blijven, want om een' molen te krijgen had ik nooit genoeg bijeen kunnen garen. - In uw huis is het mij jaren lang wèl gegaan; sedert ik van u weg ben, heb ik toch geen pleizier in mijn leven. Waarom zou ik mij dan nu laten martelen, om, als een hulpelooze kreupele, op mijnen ouden dag te gaan bedelen? Neen, dan spring ik liever met beide mijne beenen in het graf, en deed het zelfs met blijdschap, indien ik u in anderen toestand achterliet.’
Hendrik greep antoon's hand tusschen beide de zijne, drukte ze innig, en kon niet spreken.
‘Neem het mij niet kwalijk, lieve hendrik, dat ik tot u spreek als tot mijns gelijken; uw molenknecht ben ik niet meer, ik ben nog slechts uw vriend; en ook, om de waarheid te zeggen, zoo ik al de knecht van den steenmolenaar ben, zoo zijt gij de kencht van uwe vrouw. - Val mij niet in de rede; ik ben thans zonder pijn en kan spreken; veel heb ik u niet te zeggen. - Uw huwelijk heeft u in het ongeluk gebragt; ik wist het vooruit en ik heb het u gezegd, want ik kende u. - Gij zijt geen armhartige pantoffelslaaf, gij zijt een wakker man; maar uw geheele leven lang neigde uw gemoed tot rust en vrede. Wanneer het er op aankomt deze te behonden, zijt gij zwak; en daarom wist ik, dat gij met rose in uw ongeluk gingt. Het is nu ook net zoo gekomen; uit liefde tot rust hebt gij de oude draak in huis genomen, uit liefde tot rust al uwe gewoonten opgeofferd. Hierdoor is uwe vrolijkheid, uw levenslust en kracht allengskens verdwenen; met smart hebt gij bevonden, dat uwe vrouw u nam, om molenaars-jusvrouw te worden, maar dat gij inderdaad de moei getrouwd hebt. - Gij werdt somber
| |
| |
en stroef, en de oude nam uwe luimen te baat, om in het zwakke hart uwer vrouw, ware het mogelijk, tot zelfs het laatste overschot van genegenheid uit te roeijen. In geheel den omtrek heeft men u uitgekreten als een boosaardig mensch, die vrouw en kinderen mishandelt, als een zuiper en deugniet, die zijne zaken veronachtzaamt, om zijn vermaak na te jagen. - Reeds sedert lang zijt gij verraden, verkocht; zelfs uwe kinderen maakt men van u afkeerig. Uwen goeden naam heeft de slangentong der oude duivelin voor altijd vergiftigd. En ik moet van hier, terwijl gij deze keten torscht; moet van hier met de bewustheid, dat gij ongelukkig zijt tot aan het eind uws levens, en zulks omdat gij zwak genoeg waart de vrouw te trouwen, welke gij liefhadt! - Dat er de d..... in sla!’ riep de oude man, die de werking van den snel gebruikten wijn hegon te gevoelen, ‘zoo moet en mag het niet blijven; gij zijt zesendertig jaar oud, zijt een schoon en krachtig man, hebt een gemoed zoo braaf en goedaardig als van een kind, en een brein, dat wat beters weet te besturen dan een paar molenraders; en gij zoudt ophouden te leven, waar een ander eerst regt begint? Neen, dan zou ik mij nog liever dezen dag de beenen laten afzetten, mits ik maar de oude heks daarmede den kop mogt inslaan, dan dat ik dit zou willen beleven! Gij moet u van de wijven losmaken!’
‘Dus scheiding -’ barstte hendrik uit en rilde onwillekeurig; ‘scheiding!’ herhaalde hij dof en langzaam; ‘en mijne kinderen?’
‘Och wat, scheiding!’ bromde antoon. ‘Nu ja, scheiden moet gij u van rose; maar gij zelf moet er de kracht toe hebben. Begint gij van scheiding te spreken, dan zal het aanstonds heeten: Waarom? op welken grond? Is rose geene eerlijke vrouw? wat heeft zij gedaan? Wie kan bewijzen, aan welke zijde het ongelijk is? En dan komen de bloedverwanten, neven en nichten, het geregt, en eindelijk de pastoor, en ieder drijft en port tot vrede, tot verzoening, en rose, die niet gaarne van den schoonen molen en van de volle kisten scheidt, huilt en jammert, en om aan het werk de kroon op te zetten, sturen zij u de kinderen op het lijf en dresseren ze als jonge hondjes, dat ze opzitten, pootjes geven en kermen, want immers hebben zij leeren liegen en huichelen; en gelukt het, u te houden, alsdan worden er volsla- | |
| |
gene booswichten van, want dan zullen zij moeten leeren hunnen eigen' vader dag aan dag te bedriegen.’
Er liep hendrik eene rilling door de leden, en hij bedekte zijne brandende oogen met beide de handen.
‘Neen, weg er mede!’ ging de oude man, steeds heftiger wordende, voort. ‘Met al die wapenen vallen zij u aan, zoodra gij van scheiding spreekt; en ik ken u, ten langen laatste zegt gij ja; gij behoudt haar - alles gaat den ouden gang; niemand bekreunt zich over uw lijden; niemand legt eene verzachtende hand op uw verschenrd hart, en gij blijft uw kruis voortslepen, tot dat gij eindelijk, uit verdriet in uw leven, werkelijk een zuiper en een deugniet wordt, of als zelfmoordenaar eindigt, waarvoor God en zijne Engelen u behoeden mogen! - Daarom, wees een man; laat hun den Mammon; verzeker het goed aan uwe kinderen, en ga de wijde wereld in; die is groot en schoon genoeg, als men er rust heeft; God de heer is overal, en geene wond is er, waarvoor Hij geen balsem heeft.’
Met deze woorden zeeg de oude man op zijn kussen terug, zijne oogen vielen toe, en eene lange bezwijming onttrok hem het gezigt van hendrik's toestand, die, meer gelijk aan een' doode dan aan een' levende, met het koude angstzweet op het voorhoofd, voor zich heen staarde, en langen tijd de flaauwte niet gewaar werd, welke den grijsaard overvallen had.
Het was omstreeks tien ure, des avonds, toen antoon in hendrik's armen stil en zacht den adem uitblies. Zijn einde was geheel vrij van pijn; het koudvuur doodde hem, en even kalm ging hij over in de eeuwige ruste, als hij zich elken avond nedergelegd had, om de aardsche nachtrust te genieten.
‘Tot wederziens, hendrik!’ waren zijne laatste woorden. Zijn vriend sloot hem de oogen, en drukte den pastoor, die hem in de laatste uren getroost had, zijne beurs in de hand. ‘Zorg voor eene voegzame begrafenis,’ sprak hij, liep vervolgens in den donker naar buiten, en vloog, als een voortvlugtige misdadiger, door Erbach huiswaarts. De klokken in de nabijheid en verder het land in bromden het middernachtsuur, toen hij, langs den oever der rivier, naar het dorp ging, uit welks hutten hier en daar nog een enkel dof lampje door de duisternis schemerde, even als dwaallichten uit een moeras. Juist ging hij den eikenboom voor- | |
| |
bij, die van den heuvel zijne takken spookachtig in de nachtschaduwen uitbreidde; het was dezelfde heuvel, op welken hij, acht jaren geleden, met zulk eene zalige verrukking rose's toestemming ontvangen had. Een diep smartgevoel boorde hem door de ziel; het joeg hem sneller voorwaarts; de herinnering, hoe het vroeger, en het bewustzijn, hoe het tegenwoordig was, kneep hem, als met ijskoude vuist, de borst te zamen, en eerst bij de brug stond hij stil, greep de leuning en hield zich er aan vast, als wilde hij zich tegen zichzelven beschermen; want de lust poogde hem te overmannen, om te beproeven, of hij leniging vinden kon in het koude waterbad, dat gouzend en ruischend onder hem wegschoot!
Onwillekeurig wendde zich zijn oog nog eenmaal naar eene plaats, die hem zoo dierbaar was, en nu kwam het hem voor, als of eene witte, doorschijnende gedaante van den eikenboom den heuvel kwam afzweven. Hendrik keek scherper toe, als of hij door het inspannen zijner gezigtszenuwen de duisternis van den nacht kon doorschouwen, en het was hem, alsof een bleek menschengelaat, rose's gelaat, zoo als het in den eersten tijd zijner liefde geweest was, hem naderde. Hij schreeuwde luidkeels en rende voort, ontzet door het spel zijner eigene verbeeldingskracht. Het was hem, alsof het spookgezigt hem volgde, en steeds sneller en sneller werd zijn loop, tot dat hij eindelijk ademloos op de bank voor een huis nederzeeg, hetwelk hij eerst na verloop van eenige minuten als de dorpsherberg herkende. Zijne borst hijgde, zijne leden beefden; hij was buiten staat zich van de plaats te bewegen.
Op eenmaal hoorde hij achter zich bekende stemmen, en uit het openstaande venster aan zijne regterhand drong ieder woord in zijn verstijvend hart.
‘Kom, maak dat gij voortkomt, buurman steven,’ riep de waardin; ‘en ook gij, andries, behoordet wijzer te zijn; het is reeds lang over middernacht, en gij zit daar nog en drinkt, en brengt mijn eerlijk huis in opspraak. Wat zullen uwe vrouwen wel zeggen? Eindelijk heet het nog, dat gij beide een paar zuipers en deugnieten zijt, als de zaagmolenaar huber. God moge medelijden hebben met zijne arme vrouw; die heeft eerst regt een huiskruis aan hem!’
‘Och wat,’ viel de waard haar in de rede, ‘maak er
| |
| |
toch zulk een geweld niet over; ik voor mij zeg, dat in de meeste gevallen de schuld aan de vrouwen ligt.’
‘Aan ons? Wel, het moet God geklaagd zijn! Neen; wij zijn ons heele leven lang de kruisdraagsters! Hebt gij wel gehoord, wat hij niet al gedaan heeft, die booswicht, die onmensch? Eerst heeft hij de vrouw mishandeld; jaren lang heeft zij het verdragen; weet dat niet geheel het dorp? Paarden en honden, jagt en lediggang is van kindsbeen af zijn lust en zijn leven geweest; om vrouw, kind of molen gaf hij zoo veel, als gij om eene ledige wijnflesch! Nu heeft hij eindelijk de arme oude moei het huis uitgeworpen, omdat een hond, een kwaadaardig, bijtig dier, hem gekrepeerd was; hij houdt staande, dat de arme katharine het beest rottekruid heeft ingegeven, en niemand anders heeft het gedaan dan hij zelf, want hij wilde een voorwendsel hebben, om zich van de oude vrouw te ontslaan. Zoo lang deze in huis was, moest hij zich nog min of meer inhouden en geweld aandoen; maar nu ook kan de arme rose het in 't geheel niet meer uithouden. Heden morgen vroeg is hij van huis gegaan, heeft een' geheelen zak met geld en flesschen van den besten ouden Rijnschen wijn medegenomen, en zich tot op dit oogenblik niet weder laten zien. Zoo even ging de molenaarster hier voorbij met hare arme wurmen. Zij jammerde, dat het een steenen hart vermurwd zou hebben. Gewis heeft hij hier ergens in den omtrek een liefje zitten, aan wie hij alles toedraagt; hij blijft immers geheele dagen van huis, en dat geschiedt niet zonder reden.’
‘Maar wat deed dan rose hier zoo laat in den nacht?’ vroeg de kastelein.
‘Zij ging met de kinderen naar hare moei; zij zeî: “Als hendrik te huis komt, zal hij alles ledig vinden; maar, waar kan ik anders troost erlangen, dan bij haar?” - Waarlijk, zij is eene diep ongelukkige vrouw! God sterke haar, en ontheffe haar van haar lijden! En nu, maakt voort, buren, gaat naar huis, opdat gij niet in een kwaad gerucht komt, als de zaagmolenaar!’
Hendrik had genoeg; hij sprong op en snelde naar zijne verlatene woning. De herbergierster had gelijk; alles was ledig. Half slaapdronken berigtte hem de meid, dat hare vrouw tot elf ure op hem gewacht had; toen dacht zij, dat hij in het geheel niet meer t'huis zou komen; vervolgens
| |
| |
was tante uit het dorp gekomen, en zij was met haar gegaan, omdat zij bang was alleen te blijven.
Met knikkende knieën en klapperende tanden ging hendrik naar zijne kamer. ‘Wees een man!’ klonk het hem nog steeds in de ooren; ‘God is overal!’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|