Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Potter in 1829 en in 1839.(Vervolg en slot van bl. 193.)
In het nu nog overschietend gedeelte dezer Herinneringen geeft de potter zich toe in, of liever zet hij zijne bespiegelingen voort. Wij zullen hem daarin niet verder volgen, want het zijn meestal herhalingen van hetgeen hij reeds vroeger gezegd heeft. Er worden hier wel enkele waarheden gezegd; maar zij verliezen derzelver kracht, doordien de zegsman doorgaans van een eenzijdig oogpunt uitgaat, en op een' meesterachtigen toon spreekt.Ga naar voetnoot(*) Wanneer de potter steeds lessen uitdeelt, steeds de zaken beter inziet, steeds de uitkomsten beter voorzien heeft, | |
[pagina 247]
| |
dan denkt men onwillekeurig aan het oude consilium, en verlevendigt zich het gezegde van charinus.Ga naar voetnoot(*)
Facile omnes, cum valemus, recta consilia aegrotis damus.
Men moet der waarheid hulde doen: de potter had het in der tijd ook aan auxilium niet laten ontbreken; daardoor werd hij van een' vroeger rijdenden later een voetganger. Deze Herinneringen of Gedenkschriften doorloopende, moet men zeggen, dat de potter zich een zeker, maar onuitvoerbaar doel voor oogen gesteld heeft. Om dit te bereiken, moest hij natuurlijk alle middelen te baat nemen; en van daar zijne weifelende houding, het heulen nu met deze, dan wederom met eene andere partij, waardoor hij het met alle partijen bedierf, en ten laatste kracht- en magteloos op zich zelven moest komen te staan. Bij de standvastigheid in het najagen zijner oogmerken steekt ongunstig af eene zekere karakterloosheid, door het nu met dezen, dan met genen te willen houden, al naar het hem toescheen, dat de bovendrijvende partij hem haar gezag zou kunnen verleenen, of derzelver meerderheid de uitvoering zijner bedoelingen rugsteunen. Het eerste Deel dezer Herinneringen werd met eene merkwaardige belijdenis, door de potter gedaan, besloten. In het tweede wordt eene niet minder gewigtige verklaring afgelegd. Toen de toetreding tot de vierentwintig Artikelen op handen was, zoude de potter, om dezen stap te verijdelen, liever de Restauratie, door eene vrijwillige vereeniging van België met Holland, gezien hebben, dan eene nieuwe omwenteling, waarop zijn, nu ook van hem scheidende, vriend bartels nog hoop voedde. ‘Ik voor mij,’ dus schrijft de potter, ‘wilde op allerlei wijze het terugkeeren van omwentelingen voorkomen. Het is toch een vreeselijk geneesmiddel tegen de maatschappelijke kwalen; en de omwenteling is doorgaans het voordeeligst voor die kwakzalvers, die voorwenden deze kwalen te kunnen genezen, slechts nadeelig voor het lijdende volk. Kan eene omwenteling, in waarheid, niet worden, wat zij behoort te wezen, dan is zij slechts een onheil, een diep grievend onheil, zonder eenige vergoeding. Men moest dit van de daken prediken: Indien eene omwenteling geen onberekenbaar heil kan aanbrengen, dan is zij de grootste der rampen.’ | |
[pagina 248]
| |
Maar, waarom zoo niet in 1828 geredeneerd? Zie hier het antwoord van de potter: ‘In 1828 nam ik mijne toevlugt tot de hartstogten der reeds opgewondene menigte, die slechts tot razernij behoefden gedreven te worden. Men behoefde deze slechts te vleijen, om van de overwinning verzekerd te wezen. Ook duurde de worstelstrijd niet lang. Nu (1839) rigt ik het woord tot de rede,Ga naar voetnoot(*) welke zoo weinige menschen bezitten. En zij wordt nog bij hen, welke zij ten deel is gevallen, verstikt door valsche berekeningen der hebzucht, of liever door de onhandigheid van het eigenbelang.’ Nadat nu alles mislukt is, treedt de potter terug, om als | |
[pagina 249]
| |
vergeten burger te leven,Ga naar voetnoot(*) met ledige handen en zonder lintje in het knoopsgat van den rok (la boutonnière vierge et les mains vides.) Het is te wenschen, dat de potter het met zijn geweten even gemakkelijk zal kunnen vinden, als hij voor het publiek zich hier verontschuldigt, van het tooneel der woelingen te zijn afgetreden, zonder zich verrijkt, noch eer bejaagd te hebben. Moge de Nemesis, die te harer tijd volken en menschen ter vierschaar daagt, van hem geene strengere rekenschap eischen! |
|