Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistorie der verjaagde protestanten van het Ziller-dal.(Vervolg en slot van bl. 86.)
Men mag vragen, van waar het is, dat de Oostenrijkers, die in andere deelen van hun gebied het Protestantisme dulden, zulks in de vallei van de Ziller niet deden. Het eenvoudige antwoord is, dat, tot op dezen tijd, er in de gansche nabuurschap geene Protestantsche gemeente was, en dat de Roomsche geestelijkheid bevreesd was, dat hare verschijning door den afval van het grootste deel der bevolking gevolgd zou worden; en wij kunnen geen' twijfel voeden, dat zij voor die vrees grond hadden. Ware er | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
verlof gegeven, om in de vallei eene kerk te openen, zoo zouden velen zich daarbij gevoegd hebben, die nu niet besluiten konden, om voor de zaak van het Evangelie huis en hof te verlaten. Hunne groote bezorgdheid, om te verhinderen, dat het Protestantisme in Tyrol eenigen wortel schoot, blijkt op de kennelijkste wijze, vooreerst uit het Keizerlijk besluit, dat zij verkregen, waarbij dengenen, die tot de Hervorming overhelden, verboden werd in het gewest land te koopen of zich eenig onroerend goed aan te schaffen, en, ten andere, uit het eindbesluit, hen gelastende, of tot het Roomsche geloof terug te-keeren, of het Oostenrijksch gebied te verlaten. In het jaar 1834 ontvingen zij een antwoord van Weenen, gedagteekend den 2 April, waarbij hun te kennen werd gegeven, ‘dat de regering geene reden zag, om hun verzoek toe te staan; maar dat, indien zij wenschten uit de Katholijke kerk te gaan, zij naar eenig ander gewest van het rijk hadden te verhuizen, alwaar reeds eene Protestantsche gemeente bestond.’ Tot zulk eene verhuizing nogtans gevoelde de meerderheid geen' lust. Zij besloten te regt, dat, wanneer zij eene nieuwe woonplaats moesten vinden, het beter ware eene te zoeken, die niet verdonkerd was door gewetensdwang. De noodzakelijkheid, welke hen dwong naar een nieuw vaderland uit te zien, leerde hen aan een de voorkeur te geven, waar de wet niet enkel bestond, maar billijk ten uitvoer werd gelegd, waar het Christendom niet enkel beleden werd, maar zijne levenskracht door goedertierenheid en een zachtmoedig onderwijs van onkundigen openbaarde; zij verzochten derhalve om paspoorten tot verlating van het Oostenrijksche gebied, en bekwamen, na verloop van zeven maanden, een antwoord, gedagteekend den 7 Maart 1835, 't welk hun zelfs het voorregt eener vrijwillige ballingschap ontzeide. Het volk werd echter niet aan 't wankelen gebragt. Zij namen nu vastelijk voor, een land te verlaten, dat door onregtvaardige Regenten zoo ongelukkig werd gemaakt, en verkondigden, in 1836, dit besluit, in behoorlijken vorm, aan de Overheden, die daarvan te Weenen berigt gaven. En | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
nu beval het Hof, dat twee jaren vroeger hun geene paspoorten had willen geven, hun, binnen vier maanden, het Oostenrijksch gebied te ontruimen. De bijzonderheden hiervan werden, vroeg in het jaar 1837, door j. fleidl aan eenige vrienden in Beijeren medegedeeld in den volgenden brief:
‘Zeer waarde vrienden en broeders in den Heere!
Wij, uwe Protestantsche broederen in het Ziller-dal, geven u berigt van den toestand, waar wij ons thans in bevinden, en waarvan wij geene kennis droegen, toen wij jozef gruber tot u zonden. De zaak is deze: op den 12 Maart kwam de District-kapitein in het Ziller-dal, en riep ons allen op, de eersten op den 13 en de laatsten op den 17 Maart, om voor hem te verschijnen; 't geen wij met alle verschuldigde gehoorzaamheid deden. Daarop stond hij op, en zeide, dat hij dien dag niet verscheen als District-Kapitein, maar als de Keizer zelf, om ons de keizerlijke beslissing van den 11 Januarij aan te kondigen, vervat in de volgende punten:
Daarop vraagden wij paspoorten, om uit te zien naar eenige plaats, werwaarts wij gaan zouden; waarop het antwoord was: “wanneer gij u verklaard zult hebben, | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
zult gij paspoorten hebben, doch niet eerder.” Wij namen toen in overweging, uit al wat ons van vroegere dagen bekend was, en wat wij kortelings gehoord hadden, dat onze broederen in den geloove in Oostenrijk verdrukking leden. Wij dachten insgelijks aan de 30,000 Saltzburgers, die, ter zake van de Godsdienst, verpligt waren hetzelfde pad in te slaan, en hoe de Koning van Pruissen hen minzaam ontving. Wij hebben gehoord, dat de tegenwoordige Koning mede een goed en vroom man, en een vriend der Protestantsche kerk is; en daarom waagden wij het, met uitzondering van acht personen, die naar Oostenrijk gaan, in het vertrouwen op den goeden Koning, ons voor het buitenland te verklaren. Velen verklaarden nu hetzelfde, van wie ons te voren niets bekend was: het getal van hen, die zich ter verhuizing hebben aangegeven, bedraagt tusschen de vier- en vijfhonderd zielen, en wij hadden ten oogmerk, zoodra wij een paspoort konden verkrijgen, één' onzer naar Pruissen te zenden, om eene veilige en minzame ontvangst voor allen te vragen. Maar nu weigeren zij het paspoort; en wij weten niet, wat hier het einde van zijn zal. Nu herinneren wij ons het 5de punt, zeggende: “Indien gij binnen dien tijd niet gereed zijt, zal de Keizer u plaatsen.” Wij bidden u derhalve allen en elk uwer in 't bijzonder, dat gij voor ons wilt tusschenkomen bij den Koning, en hem van onzen toestand onderrigten; en, zoodra iemand onzer een paspoort bekomen kan, zal hij zelf naar Pruissen gaan, en wij zullen op uwe onderrigting wachten: maar, mogt het gebeuren, dat zij ons geen paspoort naar Pruissen wilden geven, doe den brenger weten, of hij met zijn' arbeiders-pas Pruissen niet binnen kan komen; hij zal op Pinkster-zondag naar huis keeren. Indien het voor dien man mogelijk is, met zijn' arbeiderspas in Beijeren en Pruissen te komen, zouden wij hem wenschen te zenden. Zoo wij slechts wisten, dat de Koning van Pruissen ons wilde ontvangen, zouden wij hem getrouw en opregt dienen, gelijk wij den Keizer gediend hebben. | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
Wij groeten u en allen, en bidden voor alle mogelijke dingen.
johan fleidl.’
De goede Koning van Pruissen had intusschen reeds de tijding van deze onderdrukking in Oostenrijk vernomen; en een andere goede Koning, onze eigene, laatste overledene Souverein, had ook het verhaal van wreedheid en onregt gehoord.Ga naar voetnoot(*) Het is eene voorbedachte logen van Paapsche agenten, die de godsdienstige beweging in Oostenrijk als eene Pruissische opstoking tegen die Mogendheid voorstellen. Het is waar, dat de Protestanten in Beijeren, reeds in 1834, berigten omtrent Paapsche vervolging naar Berlijn zonden; maar de Pruissische regering mengde zich, noch regtstreeks, noch zijdelings, in de zaak. Zij hoopte, dat het geduld en stille gedrag der bewoners van het Ziller-dal hen eindelijk verdraagzaamheid zou doen vinden. Het was niet, dan vóór de openlijke daad van het besluit van den 11 Januarij 1837, dat eenig Protestantsch Hof van de zaak kennis nam: en na dien tijd zou het stilzwijgen onvergeeflijk zijn geweest. Tyrol en Saltzburg behooren tot het gebied van het Duitsche Bondgenootschap; en Oostenrijk had zich, door de teekening der groote grondverbindtenis van den 8 Junij 1815, plegtig verbonden tot het onderhouden van deszelfs eerste artikel, 't welk dus luidt: ‘Verschil van godsdienstige overtuiging kan, binnen het gebied van het Duitsche Bondgenootschap, geen' grond geven tot onderscheid in het genot van burgerlijke en staatkundige regten.’ Tot eeuwige eer van willem den IV (van Engeland) zij het opgeteekend, dat hij de eerste was, die zich de zaak aantrok. Meermalen wekte hij, in Februarij en Maart 1837, den Koning van Pruissen op, om tusschenbeide te komen. Zij hadden beide aan de Bondsacte deel genomen - zij hadden beide hare onderhouding gewaarborgd; zij konden hare bepalingen niet onder den voet zien treden | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
tot de verdrukking en den ondergang der Protestanten van Tyrol, zonder opoffering van alle beginselen van zelf-achting, menschelijkheid, waarheidsliefde, eer en Godsdienst. De Koning van Engeland en Hanover vond geen gebrek aan medegevoel bij zijn' Pruissischen broeder, een' waardig' afstammeling van die Vorsten, die hunne armen openden, om de slagtoffers van het Pausdom, uit Frankrijk, Saltzburg en Bohemen vlugtende, te ontvangen. Hij was even vast bepaald, als Koning willem; maar hij verlangde zoo beleefd mogelijk te handelen omtrent den Keizer van Oostenrijk, en daarom, in stede van den vorm eener diplomatike tegenspraak te volgen, die van eene openlijke blootlegging van staatkundige overtreding en trouwbreuk vergezeld moest gaan, zond hij, in de stilte, zijn' Hofprediker, die naar Weenen ging, om bij Prins metternich uit te werken, dat aan zulke huisgezinnen, als verkozen het land te verlaten, verlof en tijd ter voorbereiding mogt vergund worden, daar hij bereid was ze allen te ontvangen. Eene herroeping of verandering van het besluit van verbanning werd niet gevraagd, onder anderen daarom, dat een langer verblijf in Tyrol, onder zulke omstandigheden, niet wenschelijk had kunnen zijn voor de Protestanten zelve. Inderdaad, terstond na het vertrek van 's Konings Hofprediker uit Berlijn, op den 23 Mei 1837, kwam de afgevaardigde van het Ziller-dal aan den Koning van Pruissen aldaar aan, om voor de slagtoffers der onverdraagzaamheid eene vreedzame woonplaats te vragen; dit was de reeds genoemde johan fleidl. Hij bood den Koning het volgende verzoekschrift aan, bijna geheel door hemzelven gesteld:
‘Zeer doorluchtige, zeer magtige Koning,
In mijn' eigen' naam en dien van mijne broederen in het geloof, wier getal van 430 tot 440 beloopt, waag ik het, een' kreet van benaauwdheid op te heffen tot de grootmoedigheid en genade van uwe Majesteit, in uwe hooge waardigheid van Beschermer van het Evangelie. Met mijne gansche ziel zou ik deze bede persoonlijk en bij | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
monde gedaan hebben, schoon ik te vrede ben, indien het mij vergund is dit alleen bij geschrifte te doen. Na verloop van omstreeks honderd jaren, is eene nieuwe daad van vervolging en uitbanning in ons vaderland gepleegd. Niet wegens eenige misdaden, door ons bedreven, niet wegens eenig wangedrag, waaraan wij ons schuldig maakten, maar uit hoofde van onze Godsdienst, zijn wij gedwongen, het land onzer woning te verlaten, zoo als het hieraan gehechte getuigschrift van het Landgeregt van Zill, gedagteekend den 11 dezer maand, zal aanwijzen. Het is waar, wij hebben de keus tusschen overbrenging in een ander gewest van Oostenrijk, of landverhuizing; maar, ten einde onszelven en onzen kinderen alle verdere kwelling te besparen, kiezen wij het laatste. Vroeger verleende Pruissen aan onze voorvaders, ten tijde van hunnen nood, eene wijkplaats; - wij stellen insgelijks al ons vertrouwen op God en op den goeden Koning van Pruissen. Wij zullen hulp vinden, en niet beschaamd worden. Wij verzoeken derhalve uwe Majesteit, op het nederigst, om eene toegevende ontvangst in uwe Staten, en eene vriendelijke hulp ter gelegenheid van onze nederzetting. Wij bidden uwe Majesteit ons vaderlijk te ontvangen, opdat wij in staat mogen zijn, overeenkomstig ons geloof, te leven. Ons geloof is eeniglijk gebouwd op de leer der H. Schrift, en de beginselen der Augsburgsche belijdenis. Wij hebben beide naarstig gelezen, en zijn gekomen tot eene volle kennis van het onderscheid tusschen Gods woord en menschelijke bijvoegselen. Van dit woord kunnen, noch willen wij immer afwijken; om deszelfs wil verlaten wij huis en hof, om deszelfs wil het land onzer geboorte. Moge uwe Majesteit ons genadig toestaan, in ééne vergadering bijeen te blijven; dit zal onzen onderlingen bijstand en troost vermeerderen. Moge uwe Majesteit ons zeer genadig in een district plaatsen, welks gesteldheid eenige overeenkomst heeft met die van ons Alpen-land. Onze bezigheden zijn de landbouw en veefokkerij geweest. Twee derden van ons hebben eigendom; een derde leeft door dagelijkschen arbeid; achttien | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
slechts hebben handwerken, van welke dertien wevers zijn. Moge het uwer Majesteit behagen, ons een' leeraar te geven, die aan zijn' Heer getrouw is, en een' ijverig' schoolmeester; schoon wij in 't eerst hoogst waarschijnlijk niet in staat zullen zijn, veel tot hun onderhoud bij te dragen. De reis zal kostbaar wezen, en wij weten niet, hoeveel wij naar onze nieuwe verblijfplaats zullen overbrengen; en wij en onze kinderen zijn lang van de vertroostingen der Godsdienst en de weldaden van het schoolonderwijs verstoken geweest. Indien zich ergens gebrek onder ons, bijzonderlijk onder de arbeiders, vertoonen mogt, en zij, die in betere omstandigheden zijn, geene genoegzame hulp verleenen konden, in zoo verre als zij hier een nieuw leven moeten aanvangen, zoo moge het uwe Majesteit behagen een vader te zijn voor ons allen. Moge het in 't bijzonder uwe Majesteit behagen, door hare tusschenkomst te maken, dat de toegewezen termijn van vier maanden, van den 11 Mei tot den laatsten September, verlengd worde tot de naaste lente. De verkoop van onze landhoeven, die reeds begonnen is, maar die, binnen zoo korten tijd, niet zonder verlies kan ten einde loopen, de aannadering van den winter, de zwakheid van oude lieden en kinderen, maken de verlenging van dezen termijn hoogst wenschelijk. Moge God uwe Majesteit het goede vergelden, dat zij ons doet. Getrouw, eerlijk en vol dankbaarheid, zullen wij in Pruissen blijven, en de goede trekken van onze Tyrolsche geaardheid niet afleggen. Wij zullen enkel het getal der brave onderdanen van uwe Majesteit vermeerderen, en in de geschiedenis daar staan als een blijvend gedenkteeken, dat ongeluk, wanneer het nabij het medelijden woont, ophoudt ongeluk te zijn, en dat het Evangelie, zoo dikwerf het verpligt is voor het Pausdom te vlugten, bij den grootmoedigen Koning van Pruissen bescherming vindt.
De Tyrollers van het Ziller-dal door hunnen
Berlijn, 27 Mei, 1837.’ | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
Deze brief spreekt voor zich zelf: er is eene hartelijkheid en rondborstigheid in, welke den lezer terstond van de waarheid van zijnen inhoud overtuigt: er is een toon van onafhankelijkheid in, welke het denkbeeld van als een bedelaar te verschijnen verre verwijdert, en te gelijk eene betamelijke erkentenis van de werkelijke omstandigheden der ballingen. Twee derden van hen hadden door eerlijke nijverheid eigendom verkregen: zij gingen derhalve niet uit, als eene horde van behoeftige gelukzoekers. Hunne verzaking van het Pausdom was niet eene voordeelige winstberekening, maar een maatregel, die, voor het tegenwoordige, een gewis verlies, en, voor de toekomst, het gevaar van tijdelijken ondergang inhield. Sommigen onder hen waren arm, en konden misschien den bijstand van Christelijke menschlievendheid vereischen; en dit houden zij den Pruissischen Monarch ter overweging voor. Het is noodeloos te zeggen, dat dit verzoekschrift de oplettendheid vond, welke het verdiende. Terwijl fleidl zijne aanvrage te Berlijn voortzette, bepleitte de Hofprediker de zaak, met goed gevolg, te Weenen. De Oostenrijksche staatsdienaars, beschaamd in de tegenwoordigheid van een' vreemd' Protestant, stemden in al het voorgestelde toe, en poogden te laat, hunne Godsdienst van het vuile brandteeken van vervolging, en hunne staatkunde van dat van tyrannike onderdrukking te zuiveren. Hun bespottelijk berouw kwam te laat. De historie van achtjarige ontrouw en onregtvaardigheid kon niet door weinige woorden van traag toegeven worden uitgewischt, noch de rijpelijk overdachte wreedheid van hunne staatkunde door eene kortstondige en gedwongene beleefdheid vergoed worden. De bewoners van het Ziller-dal verheugden zich over de plaats hebbende uitkomst, en begonnen met kracht voorbereidselen tot hunne reis te maken. De Pruissische regering gedroeg zich omtrent hen, met groote omzigtigheid zoo wel, als goede trouw. De Hofprediker kwam met afgevaardigden van het Ziller-dal te Kreuth in gesprek, en deelde hun de kerkelijke betrekkingen van Pruissen mede; en een Staatsraad werd afgezonden, om hun de burger- | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
pligten voor te houden, waaraan zij, zich in Pruissen nederzettende, zouden verbonden zijn. Zij waren volkomen tevreden: de wijze, waarop zij waren opgeleid, had hen van alle secten-onderscheidingen vrij gemaakt, en leerde hen, zich aan het wezen van het Protestantsche geloof te houden. Hunne Godsdienst vermaande hen, zich aan elke verordening der burgerlijke overheid te onderwerpen: zij begonnen derhalve met ijver de karren en wagens voor de reis te maken, en over hunne huizen, landen en verdere bezittingen te beschikken: zij vonden weldra koopers, en waren, tegen verwachting, gelukkig in het vervreemden van dezelve op gunstige voorwaarden. Men heeft verhaald, dat de koopers verpligt waren te zweren, dat zij nimmer tot den Bijbel zouden keeren; doch dit is onwaar. De gehuwde mannen nogtans, de vrouwen, kinderen en naastbestaanden, die in hun geboorteland wenschten achter te blijven, waren gedwongen te zweren, dat zij nimmer eenige kennis zouden nemen van de uitgewekenen; een feit, 't welk toont, dat het Pausdom van deze dagen even hetzelfde is, als het vóór honderd jaar was, toen het den Saltzburger ballingen een' gelijken eed opleide, en dat het te allen tijde ontbloot is niet slechts van goedertierenheid, maar ook van de algemeene gevoelens der menschheid. Het is echter aangenaam er bij te voegen, dat de Oostenrijksche regering de betaling van de verhuizingtax niet vorderde, ja zelfs de armste ballingen van gelden tot voortzetting hunner reis verzorgde. Veertien dagen vóór het einde van den gestelden termijn waren de reizigers gereed, en begon de eerste afdeeling haren pelgrimstogt. Het afscheid van hunne huizen en vrienden stelde hen aan nog grootere beproeving bloot door de laatste woorden van hen, die hunne vijanden en vervolgers geweest waren. De bijgeloovigen onder de boeren waren nu vermurwd, en kwamen hun met elke uitdrukking van leedwezen te gemoet; betuigden, dat zij niet gedacht hadden, dat hun gedrag tot eene zoo ernstige en treurige uitkomst zou geleid hebben, en smeekten hen van hun voornemen af te zien; zij drongen bij hen aan, dat hunne | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
ballingschap schande zou brengen op den Tyrolschen naam, en deden hun verleidelijke aanbiedingen, indien zij in de kerk wilden blijven. Een arm huisgezin, met zeven kinderen, had zijn goed op eene kleine kar geladen, en was gereed om den volgenden morgen te vertrekken, toen een rijke nabestaande kwam, en den vader eene knappe vrijhoeve aanbood, indien hij het Roomsch-katholijke geloof wilde aanhangen. ‘Ik ga niet om mijne Godsdienst te verkoopen,’ was het bedaarde antwoord. Zelfs de priesters deden iets, om de openbare aandacht te vestigen, maar deden dit op de hun eigene wijze. Op de grenzen der vallei van Kütsen nam een hunner tot het onderwerp zijner leerrede: het oordeel van God over de Lutherschen; in welker loop hij de hardheid aanwees van hun te vergunnen, om eene som van 200,000 keizerlijke guldens weg te voeren. ‘Maar, mijne vrome hoorders (zeide hij) ‘zij zullen een groot deel daarvan op den weg uitgeven, en spoedig van het overige ontlast worden. Pruissen is een arm land; de levensbehoeften zijn er alle duur, en zelfs muizenvleesch wordt met geld betaald.’ Deze leerrede bewijst intusschen, dat de indruk op hunne Roomsche naburen niet was, dat behoefte hen tot landverhuizing gedreven had. De waarheid is, dat zij in Pruissen 50,000 daalders bragten, en nog bijna evenveel in de vallei hunner geboorte hadden in te vorderen. Ten gevolge van den wensch der Oostenrijksche regering, namen zij den weg door de Keizerlijke Staten, Saltzburg, het Aartshertogdom, Moravië, Bohemen, en in verschillende afdeelingen. De eerste, uit 150 zielen bestaande, ging, den 7 September, door Lenz. Zoodra de Protestantsche vereeniging te Rützenmoos hoorde, dat eene tweede afdeeling volgen zou, zonden zij afgevaardigden aan hen naar Bocklabrug, om hen tot deeling hunner gastvrijheid, en bijwoning der Goddelijke dienst op den 8 September, den geboortedag der Maagd maria, te noodigen. Hier trad de meerderheid, voor het eerst, eene Protestantsche kerk binnen. De leeraar, trautberger, | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
predikte over den 28 Psalm; terstond daarna vermaande hen de Commissaris van de Mark hunne reis voort te zetten. Deze afdeeling was talrijker, dan de eerste, en klom tot 400 zielen. Tot elke twee of drie huisgezinnen behoorde een wagen, door paarden getrokken. Vele armen voerden een kleine kar op twee wielen mede, welke hunne goederen en kinderen inhield. Onder deze was johan fleidl, op wiens kar zijne moeder en vier kleine kinderen zaten. Op Zaturdag kwamen zij te Scharten, den zetel van een' Luthersch' Superintendent, waar de inwoners hen in hunne huizen ontvingen, doch waar zij de eerste openbaring van Paapsche onheuschheid ontmoetten. Zelfs een priester deelde in de schuld dezer onvriendelijkheid, en zeide: ‘Gij gaat naar de plaats, waar gij eigenlijk te huis hoort, het woeste Reuzengebergte: zeer weinigen onder u zullen nogtans zoo ver komen; de meesten zullen op den weg door Bohemen vergaan.’ - ‘Dat geeft ons geene bekommering: (antwoordde een handwerksman) ‘zoo wij leven, leven wij Gode; zoo wij sterven, sterven wij Gode.’ Eene derde en vierde afdeeling volgde spoedig, en, door kwaad en goed gerucht, heuschheid en onheuschheid heen trekkende, kwamen zij ten laatste te Michelsdorf aan de grenzen van dat goede land, 't welk Gods Voorzienigheid voor hen geopend had, en dat, al vloeide het niet over van melk en honig, hun het vrije genot beloofde van dat woord, 't welk, volgens den Psalmist, zoeter is dan honig en honigraat. De herder, gevolgd door een groot deel zijner kudde, ging uit, om hun welkom te heeten, en te zeggen: komt in, gij gezegenden des Heeren! Het was een aandoenlijk gezigt, - aan het hoofd van den trein gingen de vaders en moeders, met den bekenden Tyroler hoed op 't hoofd, en gekleed in het gewaad van hun land. Het was gemakkelijk te ontdekken, dat de kleederen allen nieuw aangekocht waren voor de reis. Op Zaturdag, den 23, tegen den middag, kwam de tweede afdeeling, moede en nat van den hevigen regen, die verscheidene dagen had aangehouden; op den 30 kwam de derde, en, weinige dagen later, de laatste en kleinste hoop. Schmie- | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
deberg zou hunne eerste rustplaats en hunne tijdelijke woonstede zijn, tot dat het voor hen bestemde oord tot hunne ontvangst zou toebereid wezen; en hier vierden zij, op den 8 October, een' dag van openbare dankzegging voor hunne behouden aankomst. De Tyrolers verzamelden op het groote opene plein voor de kerk, aan wier deuren de geestelijkheid stond, om hen te ontvangen. De lofzang werd aangeheven: Als christus zijne kerk beschermt,
Dan tiere en raze vrij de hel.
De kerkdeuren werden geopend, en de Geestelijkheid leidde de menigte binnen, terwijl een ander loflied gezongen werd: Op, Christnen, die op God vertrouwt,
Door menschen-dreigen niet verschrikt.
De ballingen namen de zitplaatsen ter regter en linker zijde, onmiddellijk voor het altaar, in. De dienst begon met den lofzang: Op God, mijn' vriend, vest ik mijn hoop.
Daarop volgde eene toespraak van het: Nu dankt God, elk en allen t' zaam.
De kerk kon naauwelijks de menigte bevatten, welke van alle zijden toestroomde, om aan de plegtigheid deel te nemen. Weinige dagen later werden alle hoofden van huisgezinnen zoo wel, als ongehuwde personen, naar het raadhuis ontboden, waar hun Bijbels gegeven werden. De regering maakte tevens schikkingen, beide voor het ter school gaan der kinderen, en voor het onderrigt van volwassenen. Een schoolmeester van de Koninklijke kweekschool te Buntzlau werd dadelijk met die taak belast. Van acht tot twaalf uren ontvangen meer dan tachtig Tyroler kinderen dagelijks onderrigt, en van twee tot vijf uren negentien volwassenen. | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
Het onderrigt is bepaald tot lezen, schrijven, rekenen en de bijbelsche geschiedenis. Van vier tot vijf uren krijgen meer dan twintig oude lieden, op hun eigen verzoek, onderwijs in het lezen, opdat zij in staat mogen zijn, zelf den Bijbel te lezen. Op den 13 October, den geboortedag van hunne weldoenster Prinses marianne van Pruissen, werd de school ingewijd, en de onderwijzer aan de leerlingen voorgesteld; waarna de President der provincie, Dr. merckel, een kort woord tot de kinderen rigtte, en, na hun vertrek, tot de volwassenen, hen als nieuwe onderdanen van zijnen Monarch begroetende. Eene merkwaardiger proef van de heuschheid en vastberadenheid van den Koning kon niet geleverd worden, dan de verschijning van Dr. merckel, bij zulk eene gelegenheid; want deze ambtenaar was lang bekend geweest, als de onverzoenlijke tegenstander van het Hervormde Christendom, en de bijzondere vijand van de Augsburgsche geloofsbelijdenis, als iemand, die, ware zijn vermogen aan zijnen wil gelijk geweest, den vervolgingspalm aan geen' Oostenrijksch' Papist zou hebben afgestaan. Het koninklijk besluit, om deze arme volgers van luther te beschermen, dwong hem nu, als hun vriend te voorschijn te treden; en de daad levert een merkwaardig contrast met het gedrag van den Keizer. De Oostenrijksche Souverein beloofde hun alles, maar gaf hun niets. Zijne menschlievendheid boezemde hem medelijden voor hen in; zijne regtvaardigheid maakte hem genegen, om hen te handhaven bij de regten, door 's lands wetten gewaarborgd; maar zijne Godsdienst was strijdig met menschenliefde en regtvaardigheid, en behaalde de zege over zijne goede trouw. In het eene geval zegevierde het medelijden van den Monarch over de vijandschap van het plaatselijk bestuur, - in het andere behaalden de listige streken van Paapsche ijveraars de overhand boven de natuurlijke aandoeningen van den Keizer. De inwoners van Schmiedeberg deelden opregtelijk in de gevoelens van hunnen Souverein, boden den ballingen uit het Ziller-dal eene hartelijke welkomstgroete, en waren ijverig in het betoon van elke kleine daad van goed- | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
willigheid, welke de behoeften hunner gasten vereischten. De Douairière Gravin van reden was bovenal werkzaam tot verzorging der minder gegoeden. In hunne geestelijke behoeften werd inmiddels door de Geestelijkheid van Schmiedeberg en de naburige parochiën voorzien. De eerste zorg was, hen voor te bereiden tot hunne aanneming in de Protestantsche kerk van Pruissen. Te dien einde werden zij, van hunne komst tot den 12 November, drie of vier malen in de week, onderwezen, toen 197 volwassenen openlijk tot het H. avondmaal werden toegelaten. Hunne geloofsbelijdenis werd vooraf door johan fleidl gelezen, waarna Prins willem, 's Konings broeder, de mannen, en zijne gemalin de vrouwen naar het altaar geleidde. Kort na hunne aankomst, gingen negen leden der vereeniging de eeuwige ruste in. De cholera, welke te dien tijde in de stad heerschte, nam er vijf weg; maar deze zelfs hadden, in hunne laatste oogenblikken, kalmte, en drukten ootmoedig dankbaarheid uit aan God, die hun vergund had, een land te bereiken, waar zij voor hunne lange reis door het ligchaam en bloed van christus konden gesterkt worden, en het uitzigt op eene Christelijke begraving voor hun overschot konden hebben. Dit oogmerk te bereiken, was de eenige reden, welke sommigen bewogen had, de vallei hunner geboorte te verlaten. Ignatius hauser, een oud man, en drie jaren door lamheid kreupel geworden, kwam met zijn' uitersten wil in zijn' zak. Eene zwakke vrouw, die over de 81 jaren oud was, drong, gedurende de reis, hare kinderen telkens, om zich te haasten, opdat zij niet in het land der vervolging en ongastvrijheid mogt sterven. De gebeden van beiden werden verhoord, en binnen weinige dagen, na het volbrengen van hunnen moeijelijken togt, werd het hun vergund, hunne oogen in vrede te sluiten. Eene der vrouwen verloste, een uur na hare komst, van een kind. Het huisgezin van den Graaf van schulenberg nam haar gastvrij in zijne woning op, en de edele gastheer hield het kind vervolgens, als peter, ten doop, waar het den naam van frederica wilhelmina ontving. Eenige huwelijken volgden mede | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
spoedig. Gedurende den winter werden zij te Schmiedeberg verzorgd, en in den zomer gingen zij over in hunne nieuwe bezittingen in de domeinen van Erdmansdorf, waar ieder een huis en landhoeve ontving, overeenkomstig zijne middelen en vroegeren toestand in Tyrol. De volkplanting zelve had den naam van hunne oude woonplaats, het Ziller-dal, verkregen. Men heeft, wij weten het, berigten verspreid, dat de ballingen ontevreden zijn, en reeds verlangen op nieuw te verhuizen; doch niets kon minder waar zijn. Die van de arbeidende klasse, gewoon, tot het zoeken van werk, jaarlijks Tyrol te verlaten, zetten hunne geregelde verhuizingen voort, en zijn daartoe door de Pruissische regering reeds van passen voorzien. De groote meerderheid, welke die noodzakelijkheid niet dwingt, blijft voortdurend aldaar gevestigd; allen zijn gelukkig, en dankbaar voor de heuschheid, waarmede zij ontvangen zijn, en de vrijheid van geweten, die zij genieten. |
|