| |
| |
| |
Mengelwerk.
De predikantsdochter.
(Eene proeve in den dichttrant van crabbe.)
(Vervolg en slot van bl. 174.)
Wee hem, die ooit, door wufte teederheid,
In 't argloos maagdenhart, zoo ligt misleid,
Het zoet gevoel der liefde durft ontsteken,
En de eens beloofde trouw weer roekloos breken!
In 't fijngevoelend vrouwelijk gemoed
Ontvlamt de vonk zoo ras ten vollen gloed.
't Ontvangt den indruk, om in lange jaren
Dien even diep en krachtig te bewaren.
Door tijd noch ontrouw wordt hij weggevaagd:
Eer breekt het hart, van wanhoopspijn doorknaagd.
Zoo mag het ligt den kunstenaar gelukken,
Der weeke stof zijn teekning in te drukken;
Maar, eens gevormd en als tot steen verstijfd,
Behoudt zij 't merk, dat onuitwischbaar blijft.
Een eenzaam dorp, ver van 't gewoel der steden,
Slechts zelden door een' vreemden voet betreden,
Aanschouwde elize's jeugd, die 's levens dag
Voor de eerste maal vóór achttien jaren zag.
Haar teedre moeder had haar eigen leven
Voor 't aanzijn van haar eenig kind gegeven.
Hoe menigwerf, in 't manlijk oog een traan,
Zag, diep bedrukt, de vader 't kindjen aan,
Het eenig overschot van huwlijksvreugde,
Die, rein en rijk, zoo kort zijn ziel verheugde,
En sloeg weemoedig dan het weenend oog,
Om sterkte en bijstand biddend, naar omhoog!
Zijn hart vond kalmte in vrome godsvrucht weder,
Al zonk in 't graf zijns levens vreugde neder.
Hij was de leeraar van het dorp. Het woord
Des Heeren werd uit zijnen mond gehoord,
| |
| |
En sprak, in eenvoud uit het hart gevloten,
Met heilge kracht tot zijne dorpsgenooten.
Hij was voor allen een getrouwe vrind,
Een vader voor de jeugd, den grijze een kind,
Voor elk een raadsman, die hun heil bedoelde,
En in dat heil zich zelf gelukkig voelde.
Diep was hem 't hoofdgebod der Heilge Schrift:
‘Hebt uwe naasten lief!’ in 't hart gegrift.
Want liefde was het leven van zijn leven,
Een zielsbehoefte, hem door God gegeven,
Als reine bron van meer dan aardsch genot,
En, bij den wreeden slag van 's werelds lot,
Hem oorzaak van de diepstgevoelde smarte
En van den zoetsten troost voor 't lijdend harte.
Hoe lachte hem eens 's levens blijdschap aan,
Toen aan dien wensch naar liefde werd voldaan,
Toen huwlijksmin zijn kloppend hart ontgloeide,
En broederliefde uit zulk een bronwel vloeide!
Helaas, zijn gade, nooit genoeg betreurd,
Werd al te vroeg aan zijne zijde ontscheurd,
En 't lieve kind, tot troost hem bijgebleven,
Was de eenge band, die nog hem boeide aan 't leven.
Van al zijn zorg was zijn elize 't doel,
Het voorwerp van zijn innigst zielsgevoel,
Het middelpunt van al zijn liefde, als vader
En teederminnend echtgenoot te gader.
Hoe sloeg zijn hart van vreugd, toen 't eerste woord
Nog stamelend werd uit haar mond gehoord!
Met welk een zorg bestuurde hij haar schreden,
Als zij voor 't eerst aan zijne hand dorst treden!
Toen bragt hij haar, daar, waar de beeldtuis hing
Der dierbre vrouw, van wie zij 't licht ontving,
En leerde haar den naam van moeder spreken,
En zag haar aan, als zou hem 't harte breken!
Zoo groeide ze op, een lief, aanvallig wicht,
Met moeders beeld op 't vriendlijk aangezigt,
Met moeders lach, die van koralen lippen
In schuldlooze englenvreugd scheen af te glippen.
Haar leest was fijngevormd; zoo 't scheen, te teer
Voor de aarde en meer bestemd voor hooger sfeer.
| |
| |
Een zachte gloed straalde uit haar donkere oogen,
Beschaduwd door haar volle wenkbraauwbogen.
Het teederst waas van onschuld en van jeugd
Gloeide op haar wang bij schuldelooze vreugd,
Maar werd er vaak door 't schittrendst wit verdreven,
Bij leed of pijn van 't kinderlijke leven.
Dan zwol een zuchtjen uit haar borst omhoog,
Of welde een heldre traan in 't droevig oog,
Die onbemerkt haar vloeide langs de wangen,
Of siddrend bleef in 't zijden ooghaar hangen.
- Ach, 't jeugdig kind heeft ook zijn zielsverdriet,
Al telt een later tijd dien kommer niet.
't Is ijdle waan, dat immer 's levens jaren
In ongestoord genoegen ons ontvaren.
Het kind is mensch; de mensch een grooter kind,
Dat smart of vreugde in ijdelheden vindt
Van de eigen waarde, als die voor 't kinderharte
De bronnen zijn van blijdschap of van smarte,
Wij, dwazen, zien den rasgevloeiden traan
Van 't schreijend kind met wrevlige oogen aan,
Alsof ook daar niet menig traantje welde
Om angst of pijn, die even smartlijk knelde,
Als die het hoofd des mans met rimpels groeft,
Of ook bij hem der tranen troost behoeft! -
Ach, niemand, die elize's smart bespeurde,
Wanneer het meisje in stille droefheid treurde,
Bleef bij het zien van hare tranen koel;
Zoo luide sprak het innigst zielsgevóel
Uit blik en houding, ook schoon zij haar lippen
Geen enkel woord van droefheid liet ontglippen.
Haar hart was ligt bewogen, en haar oog
De spiegel van haar ziel. Een wolk omtoog
Bij 't minste leed den gloed, die heldre stralen
Op al, wat haar omringde, neer deed dalen.
Maar 't rein genot, dat elke vreugd haar gaf,
Straalde even spoedig op haar aanschijn af.
Want als haar ligchaam, fijngevormd en teeder,
Gaf 't ieder indruk van haar boezem weder.
Het was, gelijk de ligt beweegbre plant,
Die, voor den minsten druk van 's menschen hand
| |
| |
Aandoenlijk, 't fijnst gevoel ons kan verraden
Door 't ijlings sluiten van haar teedre bladen.
Zoo stond, wat zij gevoelde, in duidlijk schrift,
In houding, oog, gelaat als ingegrift.
Steeds was haar blijdschap innig, nooit luidruchtig,
Maar stil en zalig, en haar smart niet vlugtig
Of ras vergeten, diepgevoeld, verzacht
Door stil geduld, gedragen zonder klagt.
Zoo was elize in de eerste jeugd van 't leven,
Als 't zaad ontkiemt, dat later vrucht zal geven,
Terwijl de aandoenlijkheid van 's meisjes hart
Door 's vaders voorbeeld nog vermeerderd werd.
Hij was de leeraar van haar jeugd. De vreugde,
Die, meer dan elk genot, zijn ziel verheugde,
Was: met het lieve kind den kostbren schat
Van kennis, dien zijn geest verzameld had,
Te deelen, met van blijdschap schittrende oogen
't Ontwikkelen ga te slaan van 't denkvermogen,
Te zien, hoe in de kinderlijke ziel
De vonk als leven scheppend nederviel.
Hoe ieder voorwerp, dat hare aandacht wekte,
Den rijkdom van haar geest en hart ontdekte,
Hoe soms één woord met onweerstaanbre kracht
Haar ganschen boezem in beweging bragt,
En hoe 't gevoel, dat in zijn binnenst gloeide,
In hare ziel onmerkbaar overvloeide,
Een zachten gloed in 't kinderhart ontstak,
En uit haar blik, haar traan, haar glimlach sprak.
Gods schepping was het leerboek zijner wijsheid,
Dat, onuitputtelijk voor jeugd en grijsheid,
Een onwaardeerbren, nooit volprezen schat
Der hoogste en reinste wetenschap bevat,
Die 's menschen geest, ver boven de aard verheven,
Reeds hier in zuivre aanbidding Gods doet leven!
Zijn pastorij lag in een vriendlijk dal,
Van heuvelen omringd. Een waterval
Kwam klaterend van uit de hoogte schieten
En murmlend door de vruchtbre dalen vlieten,
Terwijl het frisch en altijd kabblend vocht
In 't gindsche meer zijn laatste rustplaats zocht.
| |
| |
Geen bergstroom was het, die met dolle woede
Van rots en klip al dondrend nederspoedde;
Maar stil en vriendlijk sprong het helder nat,
Dat op de heuvlen zijnen oorsprong had,
Nu in zijn bedding zachtkens voortgegleden,
Dan hupplend langs de steenen, naar beneden.
Een statig woud steeg langs den bergrug op.
Een slingrend voetpad voerde naar den top,
Van waar de blik op 't heerlijk schouwspel staarde,
Dat van nabij en ver zich openbaarde.
Hier zag het oog een kronkelenden stroom
En stad en dorp, langs zijnen oeverzoom
Verspreid, en witte zeilen, door de stralen
Der zon verguld, als zij ter kim ging dalen.
Ginds blaauwde een bergtop aan den horizon,
Waarop men nog den bouwval vinden kon
Van 't trotsch kasteel, dat langverloopen dagen
In al de praal van magt en grootheid zagen.
En golvend breidde zich meer van nabij
De lange bergrug uit aan 's wandlaars zij.
Hier steeg de rook in blaauwe kronkelingen
Uit hutjes op, die aan de bergen hingen;
Daar stuitte 't oog op schaduwrijk geboomt,
Dat digtgetakt de heuvelen omzoomt,
Waar in de lente duizend nachtegalen
Het vreugdelied ter eere Gods herhalen.
Hier golfde in goudgele aren 't rijpe graan;
Daar naast zag 't oog de witte boekweit staan;
Ginds kwam des kerkjes grijsbemoste toren
Zijn spitse kruin door beuk en eiken boren,
En 't nedrig dorpje lachte aan 's heuvels voet
Den matten wandlaar vriendlijk te gemoet.
Dat was het oord, zoo vol aanvalligheden,
Waardoor elize aan 's vaders zij mogt treden,
Als hij met haar van 's Heeren schepping sprak,
En heilgen eerbied in haar borst ontstak.
Dan wees hij op Gods almagt, die het leven
En 't aanzijn heeft aan al, wat is, gegeven,
Maar meer nog op Zijn liefde, 't heerlijk merk,
Het Godlijk doel, de ziel van al Zijn werk!
| |
| |
Die liefde straalde haar alomme tegen;
Waarheen zij zag, een volle stroom van zegen
Vloeide in de schepping rond. Gebergte en dal,
De stroom, het vruchtbaar veld, het bosch, tgeschal
Van 't voglenkoor, de bloem, die eenzaam bloeide,
Het beekje, dat langs lagchende oevers vloeide,
't Prees alles 's Hemels goedheid; 't was alom
Voor 't welgestemde hart een heiligdom
Der liefde, die, gedaald uit hooger kringen,
't Gevoel ontgloeide in 't hart der stervelingen.
‘Heb lief!’ zei dan de vader tot zijn kind,
‘Heb lief, gelijk de Heer Zijn schepslen mint!
Want liefde is 't Godlijk deel, den mensch gegeven
De troost, de vreugd, de heiligheid van 't leven!’
Zoo sprak hij; en het ligt ontvlamd gevoel
Van 't meisje bleef bij zulk een taal niet koel.
Haar ziel was liefde, die, het doel haars levens,
Den Schepper minde en in Hem 't schepsel tevens.
Hoe wel was 't haar, wanneer ze in 't avonduur,
In de eenzaamheid, bij 't sluimren der natuur,
In 't stille dal of donker bosch mogt dolen,
Voor ieders oog, dan dat van God, verscholen!
Hoe dikwijls lag zij daar, het hart bezield
Van dankbaarheid, voor Hem terneergeknield,
En stortte 't uit in zachtgeslaakte toonen,
Wat diep gevoel in hare borst mogt wonen,
En was gelukkig, schoon een stille traan
Van zoeten weemoed in haar oog mogt staan!
Vaak vloot de traan van liefdrijk mededoogen,
Ligt opgewekt, uit 's meisjes zielvolle oogen,
Wanneer ze aan 's vaders zij de hut betrad,
Waar leed of armoe zich gevestigd had.
Dan was ze een troostende Engel, die het lijden
Hielp dragen, en de bron van zoet verblijden
Weer vloeijen deed, een redster in den nood,
Die hulp, of, waar die faalde, tranen bood.
Waar zij verscheen, mogt de armoe uitkomst hopen.
Waar droefheid was, haar hart stond allen open,
En deelde in 't leed met diepgeroerde ziel,
Alsof de smart haar zelv' te beurte viel.
| |
| |
Thans waren achttien korte levensjaren
Voor 't lief, aanvallig kind voorbijgevaren;
En 't was een maagd, zoo schoon, als goed en zacht,
Een frissche en teedre bloem, die door haar pracht
Het oog verrukt, als de uchtend aan komt breken,
Maar ach, wier bloei vóór d'avond is bezweken!
Een enkle stormvlaag loeit met woest geweld,
En 't bloempje ligt geknakt, terneergeveld!
Dat was, elize, uw beeld! De wreede slagen
Des onspoeds kon uw teeder hart niet dragen!
Niet ver van 't dorp, verborgen in het woud,
Verrees een slot, in ouden tijd gebouwd,
Een aadlijk landgoed, maar dat nu sinds jaren
Vergeten was geweest bij de eigenaren.
Thans was het weer bewoond. Het huisgezin
Des landheers trok de aloude woning in,
En 't dorp, het nedrig oord van boersche zeden,
Aanschouwde nu de pracht en zwier der steden.
Beklaagbre rijkaard! die zelfs op het land
De vrije en ongedwongen vreugd verbant,
U zelf aan d'ijzren boei der mode kluistert,
Slechts naar haar stem en dwaze wetten luistert,
En met de nedrigheid en d'eenvoud spot
Van 's landbewoners stil, vergeten lot!
Wat zoekt gij hier? Geen landelijke vreugde,
Die ooit den slaaf van rang en stand verheugde!
Slechts hij, die steedsche praal en pronk vergeet,
Vindt wellust in het geurig bloemtapeet,
In 't statig bosch, waar duizend voglen zingen,
In 't vruchtbaar veld, waar nijvre dorpelingen,
Bij boersch gezang, in 't goudgekleurde graan,
Het loon van moeite en zweet, de sikkel slaan.
Ontwijk' hij 't land, wien, wars van gulle zeden,
Het juk behaagt, getorscht in hoofsche steden!
Hij heeft voor 't reinst genieten geen gevoel,
En 't wonder van Gods schepping laat hem koel.
Niet zoo was herman, de oudste van de zonen
Des edelmans, die 't slot thans kwam bewonen.
Zijn ziel stond open voor de stille vreugd,
Waarmeê natuur 't eenvoudig hart verheugt.
| |
| |
Hem was het zaligheid, van dwang ontslagen,
In 't vrije veld, bij 't vroegste morgendagen,
Te dwalen, of in 't woud, met gretig oor,
Te luistren naar het lied van 't voglenkoor,
Of op 't gebergt, bij 't vallend schemerduister,
Te staren op den purperkleurgen luister,
Die, als de dagvorstin in 't westen zonk,
Met goud doormengd, nog aan de kimmen blonk.
Dan was hij diep tot in de ziel bewogen,
En sprak verrukking uit zijn schittrende oogen.
Zijn hart was weekgestemd, helaas, te zacht
Voor jonglingsmoed of fiere mannenkracht.
Wanneer verbeelding hem in later jaren
Zijns levens tooverde, de beelden waren
Steeds die van vreugd, van liefdes zoet genot,
Van zacht gevoel, van stil en vreedzaam lot;
Nooit die van manlijk vuur, van stoute daden,
Die eergevoel en heldenmoed verraden.
Eens doolde hij, in stillen avondstond,
Door 't eenzaam bosch in zoete mijmring rond,
Toen onverwacht een zangstem hem kwam storen,
En, door een luit verzeld, zich dus liet hooren:
Wees welkom, avondduister!
Gij brengt mij zegen aan.
Ginds rijst in stillen luister
Ik zie haar zachte stralen
Weergalmt in 't digt geboomt,
En mengt zich in 't geklater
Dat van de bergen stroomt.
Dat de avond brengen mag,
Na 't rustloos, werkzaam zwoegen
Hier, eenzaam neergezeten,
Mag ik 't gewoel vergeten,
Dat dwazen blijdschap heeten,
| |
| |
Hun hoogst en eenig doel.
Ach, al die ijdle vreugde,
Wien ze ook de ziel verheugde,
Mij laat zij 't harte koel.
Hier doen Zijn zegeningen,
Die duizendvoud me omringen,
Mij 't dankbaar loflied zingen;
En 't diepgeroerd gemoed,
Door liefde- op liefde-teeken
In heilig vuur ontsteken,
Hier zweeg het lied, en 't laatst akkoord der luit
Stierf zachtkens op des windjes adem uit.
De jongling had verbaasd die zoete zangen
Met gretig luistrende ooren opgevangen;
Hij waagde 't naauwlijks te aadmen, en hij stond
Verrukt, als vastgeketend aan den grond;
Geen enkle voetstap dorst hij voorwaarts treden,
Bevreesd, dat door het ritslen van zijn schreden
Hij wierd ontdekt, en 't liefelijk akkoord
Van luit en stem door zijne komst gestoord;
Maar toen de laatste naklank had gezwegen,
Toen sloop hij langs de kronkelende wegen,
En tuurde en zocht naar haar, wier lieve mond
Den vromen avondzang ten hemel zond.
En weldra zag hij, onbemerkt genaderd,
En nog bedekt door struiken en gebladert,
De schoone maagd, die eenzaam nederzat
En zich in zoet gepeins verloren had.
Haar zielvol oog staarde opwaarts naar den hemel,
Alsof haar geest, van uit het aardsch gewemel,
Reeds naar een hooger sfeer zich heffen mogt,
En ginds een woonplaats, harer waardig, zocht.
Haar luit was zachtkens aan haar hand ontgleden,
En 't scheen, alsof ze, in stilte, in haar gebeden
't Gevoel ontlastte, dat een heilgen gloed
Ontbranden deed in 't engelrein gemoed.
| |
| |
Waar was de jongeling, die, onbewogen,
Zulk een tooneel met onverschillige oogen
Aanschouwen kon, wiens stug en ijskoud hart
Door zooveel schoonheid niet betooverd werd?
In herman's ziel, geschapen tot beminnen,
Sloop onbemerkt voor 't eerst de liefde binnen.
Verrukt, beschroomd, maar wonderwel te moe,
Trad straks de jongling naar elize toe,
En sprak haar aan met kunstelooze woorden,
Wier toon en zin haar schuldloos hart bekoorden.
Hij sprak met zacht gevoel en jeugdig vuur
Van 't godlijk schoon der landlijke natuur,
Van 't zoet genot, in lieflijke avondstonden
In 't eenzaam dal of op 't gebergt gevonden,
Wanneer het hart, in dankbaarheid ontgloeid,
Van vrome zielsgebeden overvloeit.
Wat in haar eigen boezem lag besloten,
Dat gaf hij sprake. Zijn gedachten vloten
Als uit haar ziel, en 't meisje zag, verrukt,
Wat zij gevoelde, in woorden uitgedrukt.
Zoo viel de vonk in beider boezem neder,
Die 't hart ontvlamt, en die niet ligtlijk weder
Gedoofd wordt, als zij eens der liefde gloed
Ontstoken heeft in 't argeloos gemoed.
't Vertrouwlijk schemeruur vlood pijlsnel henen;
En toen de tijd van scheiden was verschenen,
En 't meisje huiswaarts spoedde, snelde hij
Langs 't kronklend voetpad voort aan hare zij,
En trad met haar haar stille woning nader,
En werd begroet door haar eerwaarden vader.
Een vriendlijke ernst en gulle eenvoudigheid
Lag op 't gelaat des grijsaards uitgespreid.
Opregtheid, vreemd aan 's werelds ijdelheden,
Was 't kenmerk van zijn kunstelooze zeden.
Hij heette herman welkom, en 't onthaal
In 't gastvrij huis verzegelde zijn taal. -
Zoo spoedde de avond ongemerkt schier henen,
Daar de uren bij 't genot te snel verdwenen.
Maar dag aan dag vond thans het paar bijeen.
Nu doolden zij in 't stille woud alleen,
| |
| |
Of zwierven vrolijk door de vruchtbre dalen,
En hoorden naar 't gezang der nachtegalen,
Die 't kreupelhout bevolkten, of hun voet
Beklom 't gebergt met onbezweken moed,
Of volgde 't beekje, dat zijn heldre wateren
Met zoet gedruisch langs steen bij steen deed klateren.
Dan vleiden zij, vermoeid, zich, keer op keer,
Op 't zachte mos of geurig heikruid neer,
Om, opgetogen, 't vergezigt te aanschouwen,
Of woorden van het innigst, zoetst vertrouwen
Te fluistren, bij het schuldeloos genot
Der reinste vreugd van 's werelds wissellot.
Zoo vlood de lente heen. De korte weken
Des zomers waren al te snel verstreken.
De herfst had d'oogst gegaard en 't blozend ooft,
Dat lentes bloei niet vruchtloos had beloofd.
Een bruine verw verkleurde 't groene loover;
De najaarswind blies 't ledig graanveld over,
En wie uit weelde of smaak op 't land verscheen,
Trok met verlangend hart weer stadwaarts heen.
Ook herman zag met al te rassche schreden
Den ver gewenschten morgen nader treden,
Die hem het stadsgewoel terug doen zien
En dwingen zou elize's zij te ontvliên.
Nog had hij niet, schoon lang in liefde ontstoken,
Haar 't teeder woord der liefde toegesproken.
Is 's jonglings hart van rein gevoel ontgloeid,
Een kiesche schroom houdt lang zijn tong geboeid;
Maar wat hij voelt, verraadt zoo menig teeken,
Al waagt hij 't niet, het moedig uit te spreken.
Ook herman zweeg. Maar houding, blik en stem
En teedre handendruk verrieden hem,
En zeiden, meer dan woorden 't zeggen konden,
Hoe heel zijn ziel aan 't meisje was verbonden.
Doch nu, in 't afscheidsuur, het minnend hart
Geroerd, verteederd door de scheidenssmart,
Ontvloeide 't zoet geheim des jonglings lippen,
En hoorde hij 't, weerkeerig, haar ontglippen,
De erkentnis van den eersten liefdegloed,
Dat hoogst geluk van 't jeugdige gemoed!
| |
| |
O zaligheid, die ééns slechts wordt genoten,
Bij 't heiligste verbond op aard' gesloten,
Dat hart aan hart en ziel aan ziel verbindt,
En in den tijd reeds hemelwellust vindt!
En herman ging, van blijdschap opgetogen,
Die glansrijk straalde uit 's jonglings schittrende oogen.
Elize bleef in 't eenzaam dorp alleen,
Maar met hem vlood haar stil geluk niet heen.
Herinnering riep liefelijke droomen
Voor haren geest. Zij waren weergekomen,
Die dagen, rijk aan zoete vreugd, toen hij
Door bosch en dal ronddoolde aan hare zij!
Nu tooverde verbeeldings alvermogen
Haar de eerste ontmoeting met haar vriend voor oogen.
Dan zag zij hem, gelijk de scheidensstond
Hem in haar schuchtre liefde zalig vond.
Zij zocht de plekjes weder, nooit vergeten,
Waar ze aan zijn zij gelukkig had gezeten,
Of greep haar luit en zong met zachte stem
De liedren weer, die ze eenmaal zong met hem.
Zoo leefde zij, uit de eenzaamheid van 't heden
Als weggerukt, in 't zalige verleden.
Een korte tijd, de lente daalde neer,
En met haar kwam de dierbre hartvriend weer.
Dan zou de rijke bron van 't reinst genieten
Weer langs haar weg met milde stroomen vlieten,
En zijne liefde, 't hoogste levenszoet,
Had dan de smart des afzijns ras vergoed!
Zoo droomde zij de schoonste levensdroomen.
Hoe had zij ook voor ontrouw kunnen schroomen;
Zij, nog van 's werelds dwaasheên onbewust,
En op den vriend, als op zichzelv' gerust?
Onnoozle! die onwankelbaar vertrouwen
Op 't hart eens zwakken jongelings durft bouwen!
Hoe duur koopt gij 't genoegen, nu gesmaakt,
Als ge uit dien zoeten waan te laat ontwaakt!
De barre winter was in 't eind verdwenen,
En 't jeugdig groen op 't lagchend veld verschenen.
De boomgaard was gesierd met bloesemdos,
En 't voglenlied weergalmde in 't berkenbosch.
| |
| |
Natuur mogt met verjongde schoonheid prijken,
En noodigde uit, de sombre stad te ontwijken.
Met stille blijdschap had elize 't vliên
Van 's winters laatste vlagen aangezien.
Hoe sloeg haar 't hart van heimelijk verlangen,
Toen lentelucht dien winter had vervangen!
Hoe wenschte zij naar 't uur, met smart verwacht,
Dat haar den vriend, den dierbre, wederbragt!
Ach, dag op dag vlood heen in vruchtloos hopen.
Reeds was de Meimaand traag voorbijgekropen,
En nog, nog brak de blijde stond niet aan,
Waarop haar zielsverlangen werd voldaan.
Wat hoopt gij nog? O, vruchtloos zoekt uw harte
Nog uitstel voor de droeve boezemsmarte!
Vergeefs, vergeefs u heimlijk nog gevleid!
Uw argloos hart werd al te wreed misleid,
En hij, de ontrouwe, die u eens zoo teeder
Te minnen scheen, keert nimmer tot u weder!
Helaas, de jongeling, te zwak van geest,
Was voor beproeving niet bestand geweest.
Lafhartig had hij woord en trouw geschonden,
Ofschoon zijn hart aan 't meisje bleef verbonden.
Een rijke bruid, uit adellijk geslacht,
Had 's vaders strenge wil hem toegedacht,
En, door de vrees voor zijnen toorn gedreven,
Had herman 't heil van heel zijn volgend leven,
Elize's heil geofferd, en zijn hand
Aan de onbeminde bruid te dwaas verpand.
Rampzaalge zwakheid, die tot 's levens ende
Hem straffen zal met zelfgewrochte ellende,
En 't harte breekt der maagd, die, wreed misleid,
Haar levenshoop en zielerust beschreit!
Ja, 't harte brak, toen ze uit den droom ontwaakte,
Die maanden lang haar zoo gelukkig maakte.
Zijn liefde had aan haar bestaan een doel,
Een heerlijk doel geschonken, en 't gevoel
Van wederliefde had een hooger leven,
Een schooner aanzijn aan haar ziel gegeven.
En thans - zij stond met bloedend hart alleen.
't Geluk, met zekerheid verwacht, verdween,
| |
| |
En plotsling had de wreede slag getroffen,
Die al haar hoop in 't niet deed nederploffen.
Een doodsche leegte, als die van 't zwijgend graf,
Daalde in haar diepgewonden boezem af.
Haar droefheid was geen smart, door luide klagten,
Die 't treurend hart verligten, te verzachten.
Neen, wat zij leed, bleef in haar ziel gesmoord;
Geen enkle klagt werd uit haar mond gehoord.
De stille traan alleen, die 't oog ontvloeide,
Dat thans niet meer van vroeger luister gloeide,
De blos, die ijlings op haar wang verscheen
En vlugtig weer van 't bleek gelaat verdween,
De matte glimlach, die aan hare lippen
Niet, dan met moeite en zeldzaam, scheen te ontglippen,
De zucht, die 't hart zoo vaak ten hemel zond,
De rustloosheid, die nergens vrede vond,
Het doelloos zwerven van haar blik, haar pogen
Om kalm te schijnen voor haars vaders oogen,
De afwezigheid van geest, vergeefs geweerd
En telkens, als haars ondanks, weergekeerd,
Dat sprak zoo luid, als klagten 't immer konden,
Van 't grievend leed, zoo smartlijk ondervonden.
Meest zocht zij de eenzaamheid, waar ze, onbespied,
Den vrijen loop aan hare tranen liet,
Of nam haar Bijbel, om in 't boek der boeken
Voor 't lijdend hart den besten troost te zoeken,
Of greep weemoedig naar haar dierbre luit,
En stortte aldus haar stille droefheid uit:
Wat buigt ge u neer, mijn ziel, en treurt
Om 's levens vreugd, u wreed ontscheurd?
Helaas, het deel van 's menschen dagen,
Wat is het anders, dan den last,
Zijn moede schoudren opgetast,
Met vrome lijdzaamheid te dragen?
'k Smaakte eenmaal 's levens reinst genot,
En zag door Uwe gunst, mijn God,
De zon der vreugde voor mij blinken.
Ach, leer mij nu, met stil geduld,
Den lijdenskelk, dien Gij mij vult
En op de hand zet, ledig drinken!
| |
| |
Den schoonen droom van 't jeugdig hart,
Nog onbewust van 's levens smart,
Ook ik, ik heb dien mogen droomen!
'k Ontwaakte vroeg, en 's werelds loop
Had reeds mij vreugde en rust en hoop,
En wat me aan 't leven boeide, ontnomen!
'k Wensch van die wereld thans niets meer.
Ach, spoedig leg ik 't hoofd ter neer
En sluit het oog, vermoeid van 't weenen!
Ik zal mijn weg geduldig gaan.
Ginds lacht mij troost en blijdschap aan;
Daar snelt mijn geest in hope henen!
Zoo klonk haar zang; en vrome blijdschap straalde
Van 't uitgeteerd gelaat. Vertroosting daalde
In haren boezem af, en zielevreê
Bragt balsem voor het grievend hartewee.
Haar eenge vreugd, te midden van haar lijden,
Was, in den nood den droeve te verblijden,
Te troosten, als 't gewigt van 's levens leed
Den armen of bedrukten zuchten deed,
En, onder 't juk der smarte zelf gebogen,
Bij hem den traan des kommers af te droogen.
Zoo sleet ze een korten tijd. Toen zonk ze in 't graf,
En lei den last van 's levens droefheid af.
|
|