| |
| |
| |
De hand des Heeren.
(Vervolg van bl. 159.)
Vrolijk hadden de speelluî op den bruiloftsdag zich laten hooren; lustig en feestelijk was het in de fraai versierde woning toegegaan. De molen stond stil; de knechts zongen en sprongen; de gasten schertsten en smulden; de bruid schitterde van gezondheid en leven, de bruidegom van kracht en vuur; tante prijkte in een staatsiekleed met groote bloemen; hare smalle lippen grijnsden boosaardig; rose's oogen lachten, en hendrik's hart stroomde over van verrukking. En des morgens na dien vrengdedag trad de jonge vrouw, met blikken, waarin de vreugde schitterde, voor de volle kisten en kasten, welke vrouw huber haren zoon had nagelaten, en vond daarin sneeuwwit linnen, en glaswerk, en koper, en tin, en zilver, kortom alles, wat het hart eener huisvrouw verheugen kan, in ruimen overvloed. Zegevierend leidde zij tante katharine in haar' nieuwen eigendom rond, en wees en prees hare schatten, en juichte bij ieder nieuw stuk huisraad, dat haar blank en net in het oog viel. Ook de oude juichte en zegevierde, maar in eenen anderen geest dan de argelooze, onnadenkende rose; want deze dacht: ‘Hoe schoon zal dat alles eenmaal zijn, wanneer het van ons is, van ons alleen!’
Het eerste jaar liep snel voorbij. In den molen had zich weinig veranderd; dat hendrik de blanke schietgeweren uit de slaapkamer naar den zolder had moeten brengen, was natuurlijk, want rose had thans een dochtertje aan de borst, en was zoo bitter bang, dat er een ongeluk gebeuren mogt. Wel is waar wierp hendrik menigen smartelijken blik op de ledige plek aan den wand, want zijne wapenen waren zijne liefhebberij; maar wat doet men niet ter liefde van eene jonge, aanminnige moeder? Wilde hij zich verkwikken met het gezigt der heerlijke dubbele buks, welke hij in vroeger tijd te Weenen gekocht had, zoo klom hij naar de zolderkamer, en Nero sloop hem schuw achterna; want dat de groote jagthond, die aansloeg, wanneer slechts eene muis ritselde, niet meer in de woonkamer komen mogt, waar tante het kind wiegde was weder natuurlijk. Hendrik beminde zijne vrouw, zijn kind en den vrede, en zoo
| |
| |
was het dan gekomen, dat hij de eene na de andere gewoonte, die hem lief geworden was, had afgelegd, zonder zelf te merken, dat hij dit om den wille des vredes gedaan had.
De oude tante heerschte en beschikte onbeperkt, doch zoo stil en zoo vreedzaam, dat de heer des huizes er niets van gewaar werd; hij was voor haar knorren en kijven bang geweest, maar zij keef niet; en wanneer hendrik in den molen of in het bosch was, vermoedde zijn eerlijk hart niet, dat tante intusschen te huis, met krokodillentranen, rose's lot beklaagde en aan de jonge vrouw het eene muizennest na het andere in het hoofd bragt. Daar was hij dan in haren mond een ledigganger, een grootsche gek, die de voorname lieden wilde naäpen, wien een ree liever was dan vrouw en kind, aan den bedelzak zou hij hen nog allen brengen met zijn slempempen, want op den molen werd hij bedrogen, als hij er niet was, en had hij een uur of zes gejaagd, zoo kon hij immers ook met geen drooge keel de herberg voorbijgaan; daar stroomde dan, in een uur tijds, de winst van eene geheele week in den zak van den kroeghouder - en dergelijke giftige redenen meer. Kwam de jonge man eens des avonds van de jagt te huis, met wangen, door de scherpe herfstlucht hooger gekleurd, glinsterden zijne oogen van vreugde, wanneer hij rose met het kindje op den arm gewaar werd, zoo fluisterde katharine, terwijl hij geweer en weitasch wegbragt: ‘Ziet gij wel, hoe hij gloeit als een bakkersoven; dat doet de wijn. Ziet gij, hoe hij staart met glimmende glasoogen; uit de boschbeek heeft hij zijnen dorst niet gestild. O, dat liederlijke manvolk!’ En dan droogde zij hare boosaardige oogen en zuchtte diep; doch trad nu hendrik de kamer weder binnen, dan was zij zoo vriendelijk als eene huiskat, bragt hem nu dit dan dat, waaraan hij gewoon was, en de argelooze man bemerkte den worm niet, die aan zijn huwelijksgeluk knaagde.
Lang had rose het gepraat der oude met weêrzin, ja somwijlen met gramschap aangehoord, maar steeds gezwegen; want zij wist, dat tegenspraak bij tante het kwaad slechts nog erger maakte. Eindelijk werd zij gewoon steeds hetzelfde te hooren, en toen het tweede jaar van haren echt ten einde liep, begon zij het oude wijf te gelooven, want zij was wel goed, maar eenigzins zwak van verstand en karakter, en hare neiging voor hendrik verslaauwde in dezelfde mate,
| |
| |
als hem de zekerheid van zijn geluk met eene blijmoedige gerustheid vervulde. In deze gerustheid zag rose eene vermindering van liefde jegens haar, omdat de oude wilde, dat zij die daarin zien zou. Hierbij kwam nog, dat zij andermaal in gezegende omstandigheden was, en duizend kleine luimen had, die haar meer geneigd dan anders maakten, om naar de inblazingen der duivelin te luisteren. - Doch nog ging alles tamelijk goed, want hendrik schoof hare ontevredenheid op rekening van haren toestand en was vol geduld en inschikkelijkheid.
Daar werd hem dan een knaapje geboren, en hendrik nam het kind op zijne armen, hief het op naar den hemel, en bad met heilig vadergevoel voor het behoud, voor het welzijn van moeder en kinderen; tranen van aandoening vulden zijne oogen; groote droppelen vielen op het voorhoofd van het pasgeboren wicht, en met een overstroomend hart trad hij aan rose's bed. Maar tante was hem voor geweest, en nu keek de zwakke kraamvrouw donker en knorrig voor zich heen, en antwoordde niet op zijne hartelijke woorden. Lang stond hij zoo, en wachtte op eenen blik van haar; maar zij ontweek den zijnen, vroeg om het kind, en keerde vervolgens spijtig haar aangezigt naar den wand. Toen ging de arme man in het bosch, en schreide, om zijn overkropt hart lucht te geven; hij voelde voor de eerste maal, dat zijne vrouw hem toch nooit regt bemind of begrepen had, en dat er op aarde nog een ander hart voor hem zijn moest dan het hare. Het was een troosteloos, vernietigend gevoel, dat zich van hem meester maakte. Langen tijd zwierf hij zonder wil of doel in het rond; het was hem, alsof hij al wat hij bezat, al wat hem vermaak gaf verloren had; hij was op dit oogenblik arm geworden, armer dan een bedelaar!
T'huis ondertusschen streelde tante de van koorts gloeijende wangen der kraamvrouw, bragt haar verkoelende dranken, en teemde: ‘Zie eens dien onbarmhartigen man! Gij ligt daar nu mat en afgetobd, een kaarsje dat op het uitgaan is: wie heeft de schuld van uw lijden? voor wien draagt gij uw kruis? voor wien anders, dan voor hem? en terwijl loopt hij daar buiten zijn vermaak na, die dagdief, en bekreunt zich niet om vrouw of kind!’
Rose schreide bitter, het knaapje schreide, apollonia schreide, omdat niemand met haar spelen wilde; maar het
| |
| |
hart der moei lachte, want zij zag door het hoekvenster den molenaar terugkomen, bleek en somber, hoorde hem naar zijne kamer gaan, den grendel toeschuiven; en nu wist zij, dat het onkruid, hetwelk zij gezaaid had, opwies.
Op het doopfeest van het zoontje ging het in den molen weder lustig toe; neven en nichten kwamen, aten en dronken, en sloegen de handen in elkander over hendrik, van wiens aanstootelijk gedrag de moei hun in het geheim niet genoeg wist te vertellen. Hendrik gaf weinig acht op de gezigten zijner bloedverwanten; hij ergerde zich slechtsover antoon, die ernstig en in zichzelv' gekeerd onder de molenaarsknechts zat, en geen' druppel brandewijn gebruikte.
‘Hoor, oude’ zeî hij eindelijk, terwijl hij hem onder den arm greep, ‘kom met mij naar buiten; ik moet u het geweten eens wakker maken.’
Antoon stond op, en zij traden onder de lindenboomen voor het huis.
Nu zeg mij, waarom kijkt gij reeds maanden lang zoo zuur, dat ik treurig word, als ik u maar aanzie? Waarom zit gij op een' vreugdedag daar zoo, alsof het een begrafenismaal was? - Ik ben, van mijne jeugd af, uw gezigt anders gewoon. Wilt ook gij mij het leven verbitteren?’
De oude man stond zwijgend en zag voor zich op den grond, en wilde spreken en vermogt het niet; eindelijk liepen hem de tranen over de gerimpelde wangen.
‘Om Gods wil, wat deert u?’
‘Geef mij mijn afscheid, meester!’ bragt eindelijk de oude met moeite uit.
‘Uw afscheid? aan u? Hebt gij het verstand verloren?’
‘Ik wil het behouden, en daarom ga ik heen! Zijt gij dan blind? Hebt gij vergeten, wat ik u, reeds vóór de bruiloft, zeide? - De oude slang broedt hare ongelukseijeren uit; het eene addertje kruipt na het andere te voorschijn; ik wil den ondergang van dit huis niet mede aanzien. - Dag aan dag, uur aan uur moet ik van oude gaauwdieven hooren spreken, die hunnen broodheer het zijne ontstelen. Ik moet er bij staan, wanneer zij lasterlijke taal over u voert; moet zien, hoe zij uwe vrouw tegen u ophitst, en bij dat alles moet ik zwijgen. Gisteren heeft zij mij uit het kamertje gejaagd, dat ik sedert dertig jaren bewoond heb; ik moet, meent ze, in den molen slapen, daar is mijne plaats! Neen, het is gedaan, ik houd het
| |
| |
niet langer uit; laat mij heengaan, of er komt moord en doodslag van!’
Hendrik knarste op de tanden; maar hij zweeg, en ging weder in huis.
Den volgenden morgen, toen de knechts aan het ontbijt zaten, en tante juist de deur uit wilde gaan, greep hij haar met forsche hand, voerde haar voor antoon, en zeide bedaard, maar overluid: ‘Tante, den ouden antoon hier acht ik alsof hij mijn vader was; hij is zoo trouw als goud; onder mijn dak moet hem niet het geringste leed gedaan worden; hij blijft in de kamer; de aardappelen, die gij er heden in hebt doen storten, moeten er weder uit; hij blijft er, zoo lang een steen aan dit huis mijn eigendom is, verstaat gij? Kunt gij u niet verdragen met lieden, die mij waard zijn, zoo zeg het; uw huisje daar beneden in het dorp heb ik in goeden staat doen houden; het staat leêg.’
Bleek als een doode stond het oude wijf, en kon van grimmigheid niet spreken; hare giftige oogen schoten als pijlen in het rond; eindelijk rukte zij zich los, en schreeuwde met bevende lippen: ‘Dat zult ge mij niet tweemaal zeggen, ondankbare slempemper!’ En hiermede stoof zij, als een bezetene, uit het vertrek.
Toen hendrik des achtermiddags van den molen terugkwam, vond hij zijne vrouw ziek en smeltende in hare tranen. De oude stond reisvaardig voor haar bed, en vermaande haar tot geduld in haar lijden.
‘Ach, hendrik,’ jammerde rose, en strekte de zaamgevouwen handen biddende naar hem uit, ‘heb ik het aan u verdiend, dat gij mij den dood aandoet? dat gij mij de moeder wegjaagt; haar, op wie de geheele huishouding rust; haar, die mij een onontbeerlijke steun geworden is! Wie moet voor mij, voor het kind, voor het volk zorg dragen, terwijl ik hier lig en mijn bed niet verlaten kan? O, ik draag buitendien reeds zwaar genoeg; waarom jaagt gij haar weg?’
‘Ik jaag haar niet weg,’ hernam hendrik somber; ‘zij gaat van zelf; ik wil vrede in huis, en kan zij daarmede niet onder één dak blijven, zoo heeft zij het zichzelve te wijten.’
‘O, zeg haar maar één woord!’ smeekte rose; en de tranen stroomden haar langs de wangen; ‘zij is oud; wees inschikkelijk voor haar; gaat zij heen, zoo overleeft zij het
| |
| |
niet lang, en dan zou ik het u uw leven lang moeten verwijten!’
‘Dat zeker zou erg zijn,’ sprak hendrik ernstig, en zijn binnenste trok zich koud te zaam; ‘verwijten mijn leven lang, dat zou hard zijn.’ - Hiermede keerde hij haar den rug toe, en zeî tegen katharine, die in kwaadaardige verstoktheid ter zijde stond. ‘Blijf hier, tante! doe het uit liefde voor mijne vrouw, die zonder man en kind wel leven kan, maar niet zonder u. Zij draagt aan haar geluk te zwaar; zij wil van dien last gaarne ontslagen zijn. Blijf toch in ons huis, tante!’
‘Hoort gij, hoe bijtend hij spreekt?’ zeî de oude, toen de deur achter hendrik toegevallen was. ‘Ja, daar hebt gij al een regt groot geluk gemaakt; het is God geklaagd! Maar, ik zal het offer brengen; gij arm lam hebt ondersteuning noodig tegen zulk een' wolf; ik blijf bij u, rose!’
En katharine bleef, rose's kwade luimen bleven, alles bleef in huis, gelijk het te voren was, met dit onderscheid alleen, dat katharine jegens den huisheer geene vriendelijkheid meer huichelde, en dat deze haar stil en ernstig uit den weg ging, zonder acht op haar te slaan.
Werden hem de heimelijke kwellingen, welke de booze geest in zijn huis hem aandeed, te erg, zoo nam hij de buks van den wand en floot zijnen trouwen Nero; maar het groene bosch, met al deszelfs wondervolle aanlokkelijkheden, de glinsterende dauwdroppels, het lispelend geruisch in de jonge bladeren, het vrolijk gekweel der vogelen in het digtere loof, niets kon zijne ziel meer tot de vroegere blijmoedigheid opwekken; zijn gemoed had eenen indruk ontvangen, welken hij niet vermogt te boven te komen; zijn innigste leven was aan het kwijnen geraakt. Zoo verliepen maanden.
Op zekeren avond, toen hij van den molen terugkwam, trad antoon op hem toe, bood hem met een treurig gezigt de hand, schudde ze heftig, en ging vervolgens met een hangend hoofd naar zijne kamer. Met vragenden blik zag hendrik hem achterna. ‘Zeker,’ dacht hij bij zichzelven, ‘hebben de wijven den ouden man weder tot op het bloed gepijnigd!’ en zijn voorhoofd werd nog donkerder dan het reeds was. Den volgenden morgen, toen hij in den molen kwam, vond hij het werkvolk stil en droefgeestig; de meesterknecht veegde zich zelfs nu en dan een' traan uit den baard; verwonderd keek hij de anders zoo vrolijke gezellen
| |
| |
aan: ‘Wat is er?’ riep hij willem toe; ‘is er tusschen u wat aan de hand geweest? waar is antoon dan, dat hij geen order onder u houdt?’
‘Antoon is weg,’ zeî willem op een' grommigen toon, met moeite zijne tranen vermeesterende; ‘hij heeft mij gezegd, ik moest u hartelijk van hem groeten, en gij moest niet boos op hem zijn, want langer had hij het niet kunnen uithouden, en afscheid had hij ook niet van u kunnen nemen. Hij wou den vrede niet uit uw huis helpen jagen, en evenwel kon hij niet langer aanzien, wat hij zien moest; hij is dus bij den steenmolenaar te Erbach in dienst gegaan; gij moet er hem niet van daan komen halen, want dat zou toch niet baten; hij kwam niet meer onder uw dak, en zoo is dan de oude, eerlijke man van ons weg!’
Hendrik was bleek geworden en stond lang sprakeloos; daarna sloeg hij zich met de gebalde vuist voor het voorhoofd, en mompelde: ‘Ook van hem hebben zij mij dan beroofd; mijn eenige vriend is weg!’ Daar drong Nero zich aan zijne knie, en keek met zijne trouwe oogen zoo verstandig naar hem op, als begreep hij de smart van zijnen meester. ‘U heb ik zeker nog; maar wie weet, hoe kort zij u mij laten!’ zeî hij aangedaan, en streelde het schoone dier. Juist ging het oude wijf met zijn jongste kind de molenpoort voorbij; hij sprong naar buiten, nam haar snel den juichenden knaap van den arm, en liep met hem langs de molenbeek naar beneden, in hijgende haast, alsof hij hem aan een dreigend gevaar ontrukt had; het kind sloeg de armpjes om zijnen hals, geude en lachte, en sprak in eene taal, die nog geene woorden heeft, en toch zoo verstaanbaar, zoo roerend is voor het vaderhart, en hendrik's overkropte borst ontlastte zich in tranen; hij plukte voor het kindje madeliefjes en andere veldbloemen, liefkoosde het, en riep: ‘Zoo zij mij slechts de kindertjes laat, o laat zij mij dan al het andere vrij ontrooven!’
Twee jaren waren verloopen; rose had een derde kind gebaard, maar het was dood ter wereld gekomen, want innerlijke wrevel en verdriet knaagden aan haar, en stroopten haar den bloesem van de wangen, even als van het gemoed.
Hendrik had weinig blijde dagen. Nu eens kwamen zijne, door de moei opgeruide bloedverwanten, en vermaanden hem, van levenswijs te veranderen; dan was zijne vrouw,
| |
| |
dan waren de kinderen ziekelijk; in bedrijf en omgang miste hij overal den ouden antoon, en wat hij ook doen mogt, niets was goed; hij kon geen vriendelijk gezigt in zijn huis verwerven. Zijne eenige vreugde en uitspanning was nog de zondag, dien hij, gedurende den jagttijd, volgens het gebruik des lands, gedeeltelijk in het bosch doorbragt, of ook een rijtogtje deed met zijne kinderen naar het naaste stadje. Zijne vrouw ging nooit mede; want, even als hare moei, ijverde zij thans tegen de hoovaardij om een pleizierrijtuig te houden, en zag in de bedaarde vastheid, welke hij harer verwijtingen tegenoverstelde, wederom slechts zijn gebrek aan liefde, zijne onverschilligheid: hij echter wilde zich niet geheel en al aan hare grillen opofferen; hij had de zelfbewustheid, dat hij in zijn beroep niets verzuimde, dat hij zonder eenig pligtverzuim zich met zijne kinderen dit vermaak kon veroorlooven, en deed zwijgend hetgeen hij voor regt hield.
Zoo verbitterden de gemoederen zich gedurig meer, en de moei kwam gedurig nader aan haar helsch doel, want in huber's huis, waar op den bruiloftsdag de muzijk zoo vrolijk geklonken had, werd thans, eentoonig en onveranderd, een vreugde- en liefdeloos leven voortgesleept.
Het was een heldere maar koude Novemberdag, toen hendrik den molen verliet, om, tot het nemen van zijn middagmaal, naar zijn woonhuis over te steken. Het lagchende, nette gebouw stond op een' heuvel, honderd schreden van de rivier, en men zag van daar, noordwaarts op, een goed eind weegs het land in, en zuidwaarts de uitwatering van den molenvliet in den Donau. Aan de deur gekomen, stond hendrik een oogenblik stil, en overzag het landschap, waarop een matte zonneschijn lag, even als de laatste liefdestraal uit het brekende oog eens stervenden. Het was hem heden bijzonder weemoedig om het hart, want deze dag was de geboortedag zijner overledene moeder, wier vroom en vreedzaam huisbestuur de verdrietelijkheden des levens zulk een' langen tijd van zijn hoofd verwijderd had gehouden. Deze heilige herinnering vierde hij in stilte, en hield ook dit gevoel in het binnenste van zijn hart besloten, want in zijn huis werd hij toch niet verstaan en niet bemind; niemand eerde met hem de dierbare gedachtenis. Terwijl hij dus stond en peinsde, bemerkte hij op den grooten weg een fraai rijtuig, met een sterk zwart paard bespannen, dat in
| |
| |
dollen galop voortrende. Verwonderd sloeg hij dit halsbrekend jagen gade; maar eerst toen het ros van den weg af en naar de molenbeek snelde, begreep hij, dat hier een ongeluk gebeurd moest zijn. Hij vloog den heuvel af, en bemerkte nu, bij het nader komen, dat in het rijtuig een man gezeten was, die moedig, maar vergeefs, alles aanwendde, om het hollende paard in bedwang te krijgen; plotseling kromde het den forschen nek, deed een' zijsprong; het rijtuig sloeg om; de man slingerde ver weg in de molenbeek; een oogenblik hield hem de dunne ijskorst, met welke zij bedekt was, maar weldra was hij verdwenen, en de geborsten vlakte wees nog alleen de plaats aan, waar hij nedergekomen was.
Hendrik riep om haken en touwen, en rende naar den oever, gevolgd van zijne molenknechts. Niemand hunner durfde zich op den dunnen ijsspiegel wagen; hendrik bedacht zich niet, sloeg zich een touw om het lijf, nam een' haak in de hand, en waagde moedig het gevaarlijke proefstuk. Zijne knechts bezwoeren hem om vrouw en kinderen te denken; maar hij riep hun toe: ‘Denkt gijlieden er maar aan, zoo ik zinken mogt, om het touw goed vast te houden, en laat voor het overige de goede God zorgen.’ En zie, het ijs droeg, tegen verwachting, den moedigen man tot aan de plaats, waar de ongelukkige gezonken was, die zich met de krampachtig gesloten regterhand nog aan den rand van het ijs bleef vasthouden. Hier echter brak het ook onder hendrik's gewigt; maar hij, met den eenen arm het touw vattende en met den anderen het ijs rondom zich heen verder verbrijzelende, riep: ‘Houdt vast, jongens! laat in Gods naam niet los; redding is nog mogelijk; hij heeft mij aan den voet gevat.’
Inderdaad had de half bewustelooze, met eene laatste inspanning zijner krachten, hendrik's been gegrepen, en hing nu met zijn gedurig vermeerderend gewigt aan zijnen redder, dien hij met zich naar de diepte trok. Evenwel het touw hield dezen boven water, en met onbeschrijfelijke inspanning gelukte het hem, door hulp van eenen staak, dien willem zich had weten te verschaffen, zoo verre naar land te worstelen, dat men hem met den verstijfden man aan den oever kon trekken.
Hier stond rose, bleek als een doode, wrong hare handen, en viel haren bijna onmagtigen man om den hals. Hendrik
| |
| |
vergat koude en schrik, vermoeidheid en gevaar, toen hij haar in dien gemoedstoestand zag; het werd hem warm tot in het binnenste van zijn wezen, en hij drukte haar vast aan zijne borst, want hij had dan nu toch eenmaal weder een teeken van liefde van haar ontvangen. In lang was rose niet zoo inschikkelijk geweest als thans, toen hij zeide: ‘Niet waar, wij leggen den armen man op de groene logeerkamer?’ en binnen weinige minuten lag de drenkeling, in drooge onderkleederen en op een zacht bed, in het warme vertrek; de molenknechts liepen naar den dokter in het dorp, en hendrik wreef intusschen den nog bewusteloos liggenden man met brandewijn, tot dat hij eindelijk, na lang vruchteloos pogen, de oogen opsloeg. De brave molenaar loofde God en al de Heiligen, en was bijna kindsch van blijdschap; de vreemdeling van zijnen kant zag nu naar hem, dan naar de druk bezig zijnde rose, drukte beider handen en schreide in stilte, want spreken kon hij nog niet.
Hij was een welgekleed man, met welwillende gelaatstrekken; hij scheen omstreeks de vijftig jaren oud. Om het lijf droeg hij een' zwaren geldgordel, op welken hij thans wees, en die hendrik, zijnen wenk begrijpende, hem afgespte.
‘Wij zullen uw geld zorgvuldig bewaren,’ zeî hij, den gordel voor de oogen des eigenaars in eene kast leggende.
‘Neen, neen,’ stamelde de vreemde met inspanning, ‘voor u! voor u!’ Hendrik zag hem met groote oogen aan, sloot de kast toe, en schoof hem den sleutel onder het hoofdkussen. ‘Goede heer,’ zeî hij, ‘gij zijt hier in een huis, dat mijn eigendom is; gij zijt mijn gast, en zult mij toch wel het logies niet willen betalen?’
De man zag beschaamd voor zich neêr, reikte hem nog eens de hand, drukte haar op zijn hart, en wees dan naar den hemel. ‘Ja, ja,’ riep hendrik vol blijdschap, ‘de goede God heeft ons uit het water geholpen, en met Zijn' bijstand zal ik u wel weder op de beenen helpen.’
En zoo gebeurde het ook; na verloop van drie dagen kuijerde de Heer andreas södenzi reeds in de kamer rond, hotste de kinderen op zijne knieën, of praatte vriendelijk en openhartig met zijnen redder over de schoone wouden in den omtrek, over houtvelling en houtvlotting, want hij was een rijke houthandelaar uit het Bannaat, had zijne eigene landerijen en bosschen, en was naar Duitschland gekomen, om, ten behoeve van zijne handelszaken, eene reis naar Amster- | |
| |
dam te doen. Op den weg derwaarts was hem het hierboven verhaalde ongeluk gebeurd, en dwong hem thans nog te vertoeven; zijn fraai rijtuig was aan stukken; zijn kostbaar paard, dat in den Donau gerend was, was verongelukt, en nog wist hij niet regt, hoe hij, van dit afgelegen plekje, de reis zou voortzetten. Met hendrik's omstandigheden was hij allengskens bekend geraakt; en op zekeren dag sprak hij hem aldus aan: ‘Wanneer gij mij uw wagentje wildet overdoen, vragen kunt gij er voor wat gij wilt, zoo zoudt gij mij daarmede eene groote vriendschapsdienst bewijzen.’
Terwijl de Heer södenzi zoo sprak, keek rose, die er bij tegenwoordig was, met smeekenden blik haren echtgenoot aan; hare oogen waren weder zoo vol liefde als op hunnen bruiloftsdag; evenwel zij sprak niet een enkel woord; maar de oude trok hare blaauwe lippen zaam, grimlachte schamper, en zeide: ‘O heer, wat denkt gij wel? Hendrik huber zou u eer vrouw en kind afstaan, dan zijne staatsiekoets en zijnen kostelijken schimmel!’ Hendrik antwoordde niet, maar nam den houtkooper onder den arm, ging met hem het huis uit, deed zijn wagentje inspannen, en beide reden het bosch in. Hier werden zij weldra den koop eens, en hendrik leidde vervolgens zijnen verheugden gast in het bosch rond, zelf verheugd, omdat hij gevoelde aan rose een offer gebragt te hebben, hetwelk zij zeker erkennen zou; zij was toch in de laatste tijden weder zoo vriendelijk jegens hem geweest. En toen nu de beide mannen, uit het rijtuig gestegen, zoo rustig nevens elkander tusschen de met sneeuw bestrooide boomen en over den knappenden grond daar henen wandelden, de zonnestralen, vonkelende in den diamantglans der met kristal overtogene takken, vriendelijk door het hout drongen, werd hendrik te moede als in den vroegeren goeden tijd; hij bleef staan, nu eens voor een' eik, dan voor een' beuk, en zijn lust in het boschleven, zijne kunde van de houtteelt, zijne bekendheid met de overige voortbrengselen der natuur vertoonden zich zoo helder en levendig, dat de Heer södenzi met verwondering naar den zoo verstandig sprekenden man luisterde, en eindelijk zeide: ‘Wel, vriend huber, waarom volgt gij dan niet uwe neiging en roeping; waarom begraaft gij uw talent; waarom doet gij uw handwerk niet aan iemand over, die niets meer is dan een molenaar, en begint niet liever eenen handel, die, bij uwe kennis van
zaken, niet missen
| |
| |
kan, u tot een' rijk' man te maken? Zulke lieden, als gij zijt, kunnen wij gebruiken. Ga met mij naar het Bannaat; ik heb u meer te danken, dan ik in mijn geheele leven vergelden kan; ik wil u eenen weg openen, die.....’
Droevig schudde hendrik het hoofd; zijne blijmoedigheid was eensklaps verdwenen. ‘Laat dat blijven, goede heer,’ zeî hij somber; ‘daartoe is het voor mij te laat; mijn vader was een molenaar; ik heb vrouw en kinderen; voor zulke ontwerpen is de tijd voorbij; het moet thans den gang gaan, dien het eens genomen heeft; rust en vrede is mijn leven en mijn geluk; had ik die slechts, ik zou gaarne molenaar zijn en blijven; ik zou zelfs het bosch voor altijd vaarwel zeggen, en geen haan meer spannen om een ree te vellen.’
Zij gingen voort en dieper het woud in. De brave andreas zag met droefheid op den schoonen, krachtigen man, die zoo diep gedrukt scheen; maar hij eerde zijn zwijgen, en sprak niet verder over hetgeen hij dacht.
Toen zij t'huis gekomen waren, en hendrik tegen rose zeide: Vrouw, zoo gij nu nog eens in uwe staatsiekoets rijden wilt, moet gij er spoedig in gaan zitten, want morgen behoort zij aan den Heer södenzi,’ - toen greep zij zijne beide handen en kon door snikken geen woord uitbrengen; doch de oude vrouw schoot als een pijl van haar spinrokken op, suisde als een rukwind de kamer uit, en sloeg de deur achter zich toe, dat de vensters rammelden.
Lang reeds was de gast weder vertrokken, en de vlugtige zonneblik weder uit rose's oogen verdwenen, want de moei vervolgde dagelijks de arme vrouw met hoonenden spot, wegens hare zwakheid en verblinding; alles ging in huber's huis zijnen ouden gang, en de korte droom eener betere toekomst was in hendrik's ziel uitgewischt.
Nog somberder en eentooniger dan te voren was het thans voor hem geworden, want hij had zijnen schimmel niet meer, en in den molen was zoo veel niet meer te doen als gewoonlijk, want 's winters stond het bouwen stil.
Zijne eenige uitspanning was dus de jagt; doch ook aan deze durfde hij zich zelden meer overgeven, want bij zijne terugkomst vond hij zijne vrouw steeds in tranen, en poogde hij haar dan te troosten, zoo kreeg hij van haar bittere verwijten, en spijtige aanmerkingen van de moei, welke meende, dat het niet veel liefde voor vrouw en kind bewees, wanneer de man altijd van huis was om het wild na te zitten,
| |
| |
terwijl kat en muis om de heerschappij in schuur en keuken streden.
‘Laat de jagt varen,’ zeî rose op zekeren avond, toen hij met eenige koppels patrijzen te huis kwam; ‘wat heb ik aan lekkernijen, die ik met mijne tranen bevochtig? Al was het van mij slechts eene gril, dan behoordet gij medelijden met mij te hebben, en voor altijd die leelijke liefhebberij te laten varen.’
Hendrik keek donker voor zich neder en krabde Nero de ooren, die met vragende oogen naar hem opzag, als of hij zeggen wilde: ‘Zult gij dan al uwe genoegens aan deze onverbiddelijke vrouwen opofferen? - Als in diep gepeins verloren, mompelde eindelijk de molenaar: ‘Arm dier, wat zal er van u worden, wanneer gij zonder woudvermaak en vrijheid zult moeten leven; in de dompige kamerlucht opgesloten, zult gij stomp en vreugdeloos worden als uw meester.’
‘Ik weet wel,’ riep rose met bitterheid, ‘dat het ondeugende beest u liever is dan uw eigen vleesch en bloed; mij zoudt gij eer in jammer en verdriet kunnen zien vergaan, dan den ouden hond; zoo behoud dan, wat u het naast aan het hart ligt!’
Overluid snikkende vloog zij naar de slaapkamer, en hendrik bleef nog lang op dezelfde plaats zitten, zwijgend en innig bedroefd, tot dat de kleine apollonia naar hem toekwam en hem op den schoot klauterde. Loontje was zijn lieveling; het kind had een hart voor hem, ofschoon het in tegenwoordigheid der tante slechts schuw zijne liefkozingen beantwoordde. Nimmer had de arme kleine gewaagd, haren vader te belijden, dat zij door de oude hard beknord werd, telken male zij toonde, hoe lief zij hem had; des te inniger vlijde zij zich aan zijn hart, wanneer de moei haren rug gewend, of ook hare moeder niet tegenwoordig was, want rose schreide dikwijls bitter, omdat haar was ingestoken, dat apollonia den vader meer beminde en haar geene genegenheid toedroeg. Het gekwelde kind wist menigmaal niet, wat het in zijne verlegenheid beginnen zou. - ‘Vader!’ fluisterde het nu, en streelde zijne ingevallene wangen, ‘lieve vader, wees vriendelijk, ga niet meer in het bosch, doe den goeden Nero weg, dan zal tante niet meer kijven en het huis op stelten brengen, tot gij thuis komt, en moeder zal dan ook niet meer schreijen. Nero heeft daarenboven ook slechte dagen bij ons; want zijt gij in den mo- | |
| |
len, dan geeft ieder hier hem een trap; waar hij ook is, is het trouwe dier te veel, en menigmaal, wanneer gij niet te huis zijt, geven zij hem niet eens te eten, en ik moet hem dan een stuk brood onder mijn voorschoot brengen, opdat het arme beest geen honger lijden zou. O, tante mag hem maar in 't geheel niet lijden.’
Hendrik luisterde naar het kind met toornige verbazing; hij zeî niets, maar zijn besluit was genomen. Des anderen daags reed hij naar de stad, nam den hond mede, en keerde des avonds laat alleen terug. ‘Waar is de hond?’ vroeg rose, toen hij zwijgend binnentrad en het dier niet, zoo als het anders deed, vrolijk tegen de kinderen opsprong.
‘Ik heb Nero aan Graaf ernst, dien ik in het posthuis vond, ten geschenke gegeven; hij reist naar Weenen en heeft mij op zijn woord beloofd, mijn trouw beest regt goed te behandelen.’ Hier schoot den man het gemoed vol.
Rose liet haar werk op den schoot zijgen, en keek hem met groote oogen aan: ‘Nero, uwen lieveling, die u overal verzelde, hebt gij weggegeven?’
‘Gij dacht immers, dat hij mij liever was dan vrouw en kinderen. Nu zal hij u niet meer ergeren,’ hernam de molenaar.
‘Ach, hendrik!’ stamelde rose, wierp het breiwerk verre van zich, viel hem om den hals, schreide, drukte hem aan haar hart, en riep al snikkende: ‘Uw hart is toch goed; zij mag zeggen, wat zij wil; gij bemint mij toch!’
En de zwaar beproefde man sloot haar in zijne armen en schreide ook, maar schreide uit bittere smart, dat hij, om zulk een oogenblik te koopen, al de hem lief gewordene gewoonten, de eene na de andere, moest opofferen. Evenwel, de toenadering van rose deed hem goed, en gaarne legde hij nu ook bij zichzelven de gelofte af, voortaan niet meer naar het bosch te zullen gaan; hij bragt zijne geweren in eene kast, sloot die toe, en gaf den sleutel aan zijne vrouw.
Nu heerschte er rust en vrede in het huis. Rose was zoo hartelijk, als zij in jaren tijds niet geweest was; tante verkropte hare grimmigheid in stilte, en drie weken lang ging alles stil en vreedzaam toe; maar hendrik's leven had voor hem kleur en genoegelijkheid verloren.
(Het vervolg en slot in No. V.) |
|