| |
Romanisme.
De Reis van den Heer wap naar Rome is, na het verschijnen van het eerste deel derzelve, reeds bekend zoo als zij is, ook vooral aan de lezers der Vaderl. Letteroefeningen. Zij maakt eenigzins opspraak. De Heer wap schijnt er zelf bijzonder veel aan te hechten. ‘Mijne Reis’ heet het. Moet dit niet beteekenen: een chef d'oeuvre onder de reizen, of het non plus ultra, dat de Heer wap tot nog toe geleverd of gedaan heeft, het stuk bij uitnemendheid, waarop hij zich van nu aan zal beroepen?
Het is bij den oplettenden lezer buiten alle bedenking, dat er een zeker, ofschoon verzwegen, oogmerk met deze Reis bedoeld wordt, en dat de gewone oogmerken, waartoe men eene reis uitgeeft, hier op zijn meest bijoogmerken zijn. Kennelijk toch is het werk verschenen, niet ten behoeve der waarheid en der wetenschappen; het is deels te eenzijdig, deels bevat het te weinig wezenlijk wetenschappelijke en dan nog alom bekende zaken, eene menigte Italiaansche namen, opmetingen van gebouwen, enz.; maar ten behoeve van het Pauselijke Rome, en om aan zekere partij hier te lande te behagen, is het dure werk uitgegeven. Het is geheel in den geest der Katholijke Stemmen en van dergelijke geschriften, maar onderscheidt zich van dezelve door de tint van meerdere beschaving en geleerdheid; gelijk men dáár overal op lompheid en domheid stoot, zoo hier op de listigste geslepenheid en vertoon van kennis, doorzigt en veelwetenheid. Maar het kan dan toch ook dienen als eene bijdrage tot de kennis van de wijze, waarop het Romanisme worstelt voor zijne heerschappij; van de middelen, welke er voor hetzelve worden aangewend, en van het juk, dat zij torschen, die het harnas ten behoeve van hetzelve hebben aangeschoten; en is het alzoo een niet onbelangrijk verschijnsel voor degenen, die op de teekenen des tijds letten.
De beide kenmerkende trekken van deze Reis zijn, afgo- | |
| |
dische vereering van Rome en smaad en wrevel tegen Nederland, het land, dat zich eenmaal aan de Inquisitie, het vreeselijk werktuig der Roomsche heerschappij, heeft ontscheurd, en nog het hoofd fier opgeheven houdt boven het Jezuitisme, hoe het ook moge woelen. De inkleeding is een kunstig weefsel, waarin de Schrijver zich meestal meesterlijk gedekt heeft. (De steller van deze regelen heeft voornamelijk het oog op het onlangs uitgegeven tweede Deel; van het eerste is reeds het een en ander opgemerkt.)
Het priesterlijk Rome wordt de heilige Stad genoemd, en zóó, alsof haar die benaming toekomt; de bewijzen schijnen voorondersteld te worden. Nu, zij zouden ook zeker geenszins kunnen opwegen tegen dingen, welke onlangs werden aangewezen, en den naam van Heidensch Rome ook nog op het tegenwoordige deden toepassen. De zoogenoemde heilige Stad, die bovendien ook nog de eeuwige Stad wordt genaamd, wordt als eene volmaakte voorgesteld, die vlek noch rimpel heeft, en waar alles even uitnemend is; het kwade aldaar wordt ijverig vergoelijkt, ja ten goede, tot lof, tot zegen verklaard; zoo gelukkig komen de ontelbare ledigloopende Geestelijken er af; de roovers in den Romeinschen Staat, die Rome tot boetelingen maakt en die nimmer weder zondigen; de ellendige beeldenkraam en het stuitend bijgeloof, en wat er meer van dezen aard is.
Het bijgeloof, waarop de Roomsche Priesters zoo veel prijs stellen, wordt ontzien en behandeld met eene omzigtigheid, als het fijnst bewerkte kunststuk, dat niet is aan te roeren; ja het wordt gehuldigd. Van de duizend proeven diene hier het zegenen door den Paus, voorgesteld als die verhevene plegtigheid zonder weerga, die weldaad, wier waarde niet is te bepalen. Wap is ten gehoore bij den Paus, en als hij zich daar beschrijft, is het of hij ons wil doen gelooven aan eene heilige ontroering, welke hem als in eene andere wereld deed zijn, en dat hij van nu af de beweldadigde is onder de millioenen! Eenige paternosters laat hij door den Paus zegenen, om ze zijnen vrienden ten geschenke te geven - en dit wordt nu in hoogen ernst beschreven door wap, dat heeft wap gedaan, de man, die onderzoekt, denkt, weet, en in eenen kring is opgevoed en leeft, waar verlichting is! Ja, zulke offers moet men Rome brengen, wil men met Rome verzoend en bevriend zijn! Al de geliefkoosde thema's, die de ijveraars voor Rome gewoon zijn te spelen,
| |
| |
hoort men het geheele boek door; het martelaarschap, dat men Rome heeft aangedaan, alsof zij de lijderes ware, en uit haar niet de gruwelen der Inquisitie waren voortgekomen; het Proselytisme, opdat men meene, dat de een na den ander' wederkeert in den schoot der Moederkerk, en er niet aan denke, dat Rome soms geheele scharen verliest, en dat duizenden der haren ten eenemale van de gevoelens der Hervormden zijn, en de Protestantsche Kerk hierin eene verbazende uitbreiding gedurende de laatste Eeuw gemaakt heeft. Het Jezuitisme wordt met eenen lof vermeld, die naauwelijks de gedachte toelaat in ons op te komen, dat dit de ergerlijke bron is van woelingen, tweedragt, bitterheid en verderving van het reine Evangelie; dat het de zielverpestende en levenverdervende leer predikt: ‘Het doel wettigt de middelen,’ en dat het met zoo vele Koningsmoorden is bezoedeld; en, gelijk het bij deze dingen past, catharina de medicis vindt hare voorspraak, want de St. Bartholomeusnacht was een vreeselijke slag voor het Protestantisme, de wellust van philips, de vreugde des onfeilbaren H. Vaders, die er een Te Deum over liet zingen. De Koning van Beijeren, die zijne Protestantsche onderdanen voor den Roomschen Afgod de knieën doet buigen, wordt, naar het stelsel der Ultramontanen, hoog verheven en alle middelen, die Rome aanwendt om zich staande te houden en te dekken, worden verdedigd, zelfs het schandelijk verminken der klassieke werken. Dit doet wap, die in de geleerde wereld eenen naam wil hebben, die gedurig van Classici spreekt, en geacht wil worden dezen te waarderen!
Hoe het Protestantisme door den Heer wap in zijne Reis behandeld wordt, behoeft wel niet gezegd te worden, als men de aangewezene trekken van zijn werk reeds kent. Hatelijk wordt het voorgesteld, veel aan hetzelve ten laste gelegd, maar zeer omzigtig, en de Man houdt zich zorgvuldig gedekt. Zoo laat hij b.v. den Heer collot d'escury de beeldstormerij bestormen, en wel zóó, alsof het een wonder ware, dat een Protestant daartegen zijne stem verheft; terwijl deze misdaad de ongeregtigheden der Protestanten moet verkondigen, ofschoon die geenszins dat aan de beelden hebben gedaan, noch zoo vele stomme beelden hebben omvergeworpen, als de Inquisiteurs menschen hebben vermoord, mishandeld en ongelukkig gemaakt, in die zelfde dagen. Ik spreek van geene andere dergelijke dingen, waarvan het hier
| |
| |
overal wemelt: de Heer wap heeft gezorgd, dat men alles niet kan aanroeren; ook zouden er dan al ligt een paar boekdeelen noodig zijn.
Een onteerende trek in het karakter van onze echte Ultramontanen, een dunkt mij al te moeijelijke last, dien zij hebben te volbrengen, vooral als zij Nederlanders zijn, is hun wrevel tegen Nederland, het hekelen van hun Vaderland. En hieraan is in ‘Mijne Reis’ meesterlijk geheel en al à la wap beantwoord. Veel grootsch in Rome laat de Reiziger soms gezocht uitkomen door de vergelijking van hetgeen Nederland heeft en is. Zelfs de horribele zedelijkheid van den Romeinschen Staat wordt verdedigd ten koste der Nederlandsche zedelijkheid. Daar zijn wel de vondelinghuizen vol, maar men hoort er niet van kindermoorden zoo als hier. Zoo wil men doen gelooven, dat kindermoorden hier een dagelijksch verschijnsel zijn, gelijk het rooven en moorden der Italiaansche benden; ofschoon een kindermoord hier zoo zeldzaam is en voor afschuwelijk gehouden wordt, dat het, als eene ijzingwekkende bijzonderheid, meestal omstandig in de nieuwspapieren wordt vermeld. Onze Godsdienstvrijheid wordt beschimpt door eene lage vergelijking, die in het hart van den Man, die eene godsdienstige reis deed, niet behoorde op te komen. Niets deugt in Nederland, en, mogt er al iets goeds zijn, het buitenland levert altijd iets beters; zoo gaat het zelfs met onze meerbaars! De kunstenaar is in Nederland de ongelukkige verlorene. Op onzen handelsgeest wordt tot walgens toe gesmaald. Waar iets kwaads van Nederland kon aangeteekend worden, staat het er. Vele van onze vlekken worden gretig opgesomd; hoe men, bij voorbeeld, menig beroemd man arm heeft laten sterven. Terwijl ik deze dingen schrijf, en mijne aanteekeningen, bij het lezen der groote Reis gemaakt, doorloop, herinner ik mij en vind ik niets ten voordeele van
het Vaderland van wap, dan alleen eenigen lof aan die mannen, die iets ter gunste van Rome hebben opgemerkt, en van die groote mannen, met wier vriendschap de Heer wap zich tracht voor te doen, als zijnde ook nog iets in Nederland. - Is Nederland in uw oog, Mijnheer, dat ellendige land, moet gij omtrent hetzelve zulk eene rol spelen, verlaat het, rigt uwe schreden elders, opdat uw voet dezen onwaardigen grond niet meer drukke; zoek een plaatsje te Postel; gij kunt dan tevens de vreugde
| |
| |
hebben, of uwen aangenomen last volvoeren, om van daar uw Vaderland te bestoken!
Het doel dezer Roomsche Reis blijkt maar al te zeer; alhoewel de Heer wap daaronder ook schijnt te willen gerekend hebben de verademing en de vertroosting, waaraan hij onder de droefheid over de smartelijkste verliezen behoefte had. Dat denkbeeld is schoon. Maar kan Rome, zoo als wap het bezocht heeft, en kan Rome door hare Godsdienst eenen man, die, als hij wil, met lamartine kan gevoelen en die zelf weet en denkt, troost geven, als hij zoo diep gewond is? Voor troost is er geloof noodig; en wat is het bijgeloof van Rome? Voor troost moet er Godsdienst zijn; en wat is dan dat ziellooze vertoon en die zinnelijke praal van Rome? Hij zegt wel, dat Rome hem eene vertroosting was; maar uit zijn schrijven blijkt het niet. Wat hij ook aangaande dit teedere punt soms moge ontboezemen, het is alles koud, stijf, gemaakt, zoo als Rome zelf. Maar als hij op den Simplon staat, gevoelt men het, dat ook zijn gemoed door de grootheid van den Almagtige werd getroffen. Ja, voor ware vertroosting moet men in de heerlijke schepping van God zijn; zij, en de kennis van God door het Evangelie, lokt rein en levendig gevoel van Godsdienst uit, tot vertroosting en hoop; maar Rome kan het niet. Hoe zou dit ook mogelijk kunnen zijn bij den Christen? Men moge in den grootschen koepel van de St. Pieterskerk lezen: ‘Gij zijt Petrus,’ enz. en er van zeggen, dat deze woorden daar zoo luide spreken; maar dit kan het hart niet zeggen, gelijk dan ook deze flaauwe betuiging zich genoeg verraadt, als buiten het hart te zijn omgegaan. Luide zou zij alleen dan spreken, wanneer christus den Verzoeker gehoor had gegeven en de koningrijken der aarde aangenomen, en petrus ware zijn eerste staatsdienaar
geweest; want zulk een Christendom vindt men in Rome en in den Paus.
De schrijver van deze regelen staat in geene de minste betrekking tot den Heer ijntema, noch kan geteld worden onder dezulken als de Heeren robidé van der aa en warnsinck, en zal nimmer wap kunnen binderen in zijnen dichtroem; nooit nog heeft hij iets in de Vaderl. Letteroefeningen geschreven; zij zijn hem vreemd, alleen hem eene geliefkoosde lectuur: om dit schrijven behoeft de Heer wap dus noch de Letteroefeningen noch een van genoemde Heeren te hekelen. |
|